Dit geeft de verschillen weer tussen de geselecteerde revisie en de huidige revisie van de pagina.
Volgende revisie | Vorige revisie | ||
preken:catechismus:zondag-35:1975 [28-06-2024 om 11.42 uur] – aangemaakt ds. J.H. Zwart | preken:catechismus:zondag-35:1975 [09-09-2024 om 20.52 uur] (huidige) – Externe bewerking 127.0.0.1 | ||
---|---|---|---|
Regel 1: | Regel 1: | ||
====== Preek over Zondag 35 (1975) ====== | ====== Preek over Zondag 35 (1975) ====== | ||
- | {{tag>" | + | {{tag>" |
<- preken: | <- preken: | ||
|Gehouden te: | |Gehouden te: | ||
Regel 10: | Regel 10: | ||
| |_Psalm 17:8| | | |_Psalm 17:8| | ||
| |_Gezang 1:1,2| | | |_Gezang 1:1,2| | ||
+ | |||
+ | //Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,// | ||
+ | |||
+ | Bij de behandeling van de wet des Heeren – de tien woorden des verbonds – moeten wij nooit vergeten dat deze wet in de Catechismus ter sprake komt in het derde deel, dat is het deel, dat gaat over de dankbaarheid, | ||
+ | Ons thema is als volgt: | ||
+ | |||
+ | //In de prediking van het tweede gebod garandeert God ons Zijn gemeenschap in Jezus Christus.// | ||
+ | - Hij vérbiedt ons een beeld van Hem te maken. | ||
+ | - Hij gébiedt ons het beeld van Hem te vertonen. | ||
+ | |||
+ | 1) Nadat de Heere in het eerste gebod Zijn volk verboden heeft om naast Hem of in Zijn plaats andere goden te dienen en dus géboden Hem alleen te vereren, gaat Hij in het tweede gebod alle eigenwillige verering van Hem verbieden. En de Heere doet dat met deze woorden: “Gij zult u geen gesneden beeld maken – in welke vorm ook – van enig schepsel om u daarvoor neer te buigen en die te dienen.” En de Kerk heeft dit gebod aldus uitgelegd: “Wij mogen God op geen enkele wijze afbeelden noch ook op een andere wijze vereren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft.” De Heere verbiedt Zijn volk dus terstond na de uittocht een of ander beeld te maken om Hem op die manier te vereren. Het gaat hier in dit gebod dus tegen eigenwillige godsdienst voor de Heere. Het gaat hier niet – althans niet in de eerste plaats – tegen verering van andere goden, dat is in het eerste gebod aan de orde, het gaat hier tegen verering van de Heere, van Jahweh, en dat op eigenbedachte wijze. Daarin is het tweede gebod duidelijk onderscheiden van het eerste. Daar ging het om verering van afgoden, hier om verering van de Heere, maar dan op eigenwillige wijze, door middel van een gesneden beeld. Die eigenwillige godsdienst verbiedt de Heere Zijn volk: gij zult u geen gesneden beeld maken om op die manier Mij te vereren. Beeldendienst mag er onder het volk van God niet zijn. Daarin onderscheidt dat volk zich van alle andere volkeren, van de heidenen. En dat onderscheid was er niet alleen in Israël, toen ten opzichte van de omliggende volkeren; dat onderscheid is er vandaag ook bij het volk van de Heere ten opzichte van het moderne heidendom. De Kerk van de Heere kent geen beelden voor de uitoefening van haar eredienst.\\ | ||
+ | Wat wilde de Heere met dit gebod het volk Israël leren? Waarom mocht dat volk de ene ware God niet vereren door middel van een beeld, zoals de omliggende volkeren, ook Egypte, hun goden daardoor vereerden? Om dat te verstaan, moeten wij weten welke functie een beeld had in de oud-oosterse wereld. Nu, het beeld werd daar gebruikt om de plaats in te nemen van de persoon of de godheid voor wie het beeld was bestemd. Het beeld was, in nog hogere mate dan de naam, een deel of een dubbelganger van hem, aan wie het werd gewijd. Denkt u hier maar aan de geschiedenis van het gouden kalf in Exodus 32; van dat gouden kalf zegt Aäron immers: “Dit is uw God, o Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.” Duidelijk zien wij hier de voorstelling, | ||
+ | In zo’n beeld was ook iets aanwezig van de kracht van de god. Het eerste doel van zo’n godenbeeld was dan ook niet om de godheid zichtbaar te doen zijn, maar om hem in je nabijheid te hebben, zodat je over zijn kracht kunt beschikken. Aan een god heb je pas iets als je hem in een beeld hebt. Dan is hij aanwezig met zijn kracht. Daarom moet je ook het beeld aanbidden, om zo de godheid te aanbidden. Vandaar ook dat er offers gebracht werden aan de godenbeelden en dat er omheen gedanst werd. Daarmee en zo vereerden de heidenvolkeren hun goden, die zij zich zelf gemaakt hadden, en u begrijpt, in deze beeldendienst uitte zich het verlangen van de mens om met de godheid gemeenschap te hebben. Zij hadden zichzelf goden gemaakt – de zon en de maan en de sterren en vele andere dingen uit de natuur – en door een beeld zochten zij de gemeenschap met die goden. Zo deden de heidenen. Dat zijn zij, die vervreemd waren van de ene ware God, die Zich in het paradijs aan de mens had geopenbaard als diens God en Vader, die in het paradijs aan de mens Zijn gemeenschap had geschonken, Zijn verbondsgemeenschap. Maar door de val in zonde was die gemeenschap verbroken. De zonde vormde nu een belemmering voor de gemeenschapsoefening van de mens met God. Maar God heeft in Zijn souverein welbehagen die gemeenschap hersteld, en terwijl velen vervreemdden van die God, bewaarde de Heere die gemeenschap via Abraham met Zijn volk Israël. En tot dat volk zegt de Heere nu: gij zult u geen gesneden beeld maken om Mij daardoor te eren, zoals de heidenvolkeren met hun beelden hun goden vereren. En wat leert de Heere daar nu mee aan Zijn volk? Wel dit, dat de gemeenschap tussen God en de mens niet door de mens tot stand gebracht kan worden, door één of ander beeld van God te maken, maar dat God alleen die gemeenschap tot stand kan brengen en ook heeft gebracht, doordat Hij Zijn verbond met die mens heeft opgericht. Niet Israël heeft de Heere gezocht – zoals de heidenen hun goden zoeken – maar de Heere heeft Israël gezocht. Hij heeft met hen Zijn verbond opgericht en dat verbond is het verbond der genade, zoals dat zijn bevestiging zou krijgen in het beloofde vrouwenzaad Jezus Christus, die zou komen om de zonden van Zijn volk voor Gods aangezicht te verzoenen. Want inderdaad, sinds de val in zonde is de verzoening der zonden noodzakelijk, | ||
+ | God is de God van het verbond, en in dat verbond zwijgt de Heere niet, maar spreekt Hij het woord der verzoening. In dat woord ligt de gemeenschap van de Heere met Zijn volk, is Hij Zijn volk zeer nabij. In het luisteren naar dat Woord ligt de garantie van Gods nabijheid, van Gods gemeenschap. Alleen wie naar dat Woord luistert, eert God op een Hem welgevallige wijze, want die erkent daardoor de ene, ware God in Zijn werk van verlossing, waardoor Hij komt wonen onder Zijn volk. Van dat wonen onder Zijn volk geeft de Heere Israël ook een teken: eerst de tabernakel, later de stenen tempel in Jeruzalem. Of de Heere dus gemeenschap met Zijn volk wilde hebben! Wel terdege. Ja, maar niet door een beeld! Want in de tempel was niet een beeld van God. Daar bevond zich wel iets anders: de ark des verbonds met daarop het verzoendeksel. Ja, heel de tempeldienst was één en al afbeelding, schaduwachtig, | ||
+ | Wij hebben zostraks een gedeelte gelezen uit Deuteronomium 4. Mozes maakt daar aan het volk duidelijk waaróm zij God niet onder de gedaante van een beeld mogen vereren: de Heere sprák immers alleen tot hen, terwijl zij Hem niet zágen: ‘een geluid van woorden hoordet gij, maar een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een stem.’ De Heere zelf hield zich daar verborgen in duisternis, wolken en donkerheid, terwijl de berg laaide van vuur tot in het hart des hemels. Door op deze wijze aan Zijn volk te verschijnen leerde de Heere hen, dat er zo zonder meer geen gemeenschap mogelijk is tussen de heilige God en de zondige mens: niemand die het aangezicht van de Heere ziet, zal in leven kunnen blijven. Vandaar dat de Heere zich hult in donkerheid. En toch geeft de Heere aan Zijn volk Zijn gemeenschap; | ||
+ | Maar de Heiland kan zeggen: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven, want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht.” Het is het zachte juk en de lichte last van het lúisteren naar het Woord van God. Daarin ontvangt de mens het ware leven, want daarin ontmoet Hij de gemeenschap met God door de verzoening der zonden. Vandaar ook dat de beeldendienst al spoedig binnendrong in de christelijke kerk, want men verstond niet meer de macht van het woord der verzoening. In plaats van de zuivere prediking van dat Woord kwamen de beelden, om op die manier het volk te onderwijzen in de ware godsdienst. Maar het was voluit eigenwillige godsdienst. Men fantaseerde zich een eigen godsbeeld: een God, die zich zou laten verzoenen door de goede werken van de mens. Zo werden aan het begin van de zevende eeuw de beelden ingevoerd als boeken voor de leken. De leken waren dan het gewone volk in onderscheiding van de geestelijkheid, | ||
+ | Ja, de Heere is een verterend vuur voor allen die op eigenwillige wijze tot Hem naderen om Hem zo te vereren. Want wie dat doet, die veracht het verbond der genade, die veracht het woord der verzoening, die veracht het werk der verzoening, dat door Jezus Christus tot stand is gebracht en door Wie God op het heerlijkst bij Zijn volk is komen wonen. En daarom wil de Heere niet dat wij een beeld van Hem maken, op wat voor manier ook. Hij zoekt de gemeenschap met Zijn volk alleen door Zijn Woord, dat is door Jezus Christus, die ons in dat Woord gepredikt wordt. En daarom, zo vaak de beeldendienst onder Zijn volk opkomt, voert Hij Zijn volk uit, uit die eigenwillige eredienst, zoals Hij dat gedaan heeft toen Hij Zijn nieuwtestamentische Kerk afscheidde van het volk der Joden, zoals Hij dat gedaan heeft ten tijde van de Reformatie en de Afscheiding en de Doleantie en de Vrijmaking. Want de Heere is een jaloers God, en Hij wil niet dat Zijn volk Hem vereert op een andere wijze dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft. Daarom leidt Hij Zijn volk steeds weer uit, uit de afgoderij van de beeldendienst, | ||
+ | |||
+ | 2) Ja, het beeld van God vertonen! Dat is het, wat de Heere uiteindelijk ook in het tweede gebod zoekt. Hij wil dat wij weer mensen Gods worden, Zijn beelden! Dat beeld heeft Adam eens vertoond in het paradijs. Daarin bestond zijn ware eredienst aan God. Door zijn val in zonde heeft hij dat beeld radicaal verloren. Maar Christus, de laatste Adam, Die het beeld is van de onzichtbare God, is gekomen, en Hij heeft door Zijn werk van verzoening het beeld van God in ons hersteld, en ons zo weer de weg geopend voor de ware eredienst aan God. En dus wil God van Zijn volk, dat door Jezus Christus is verlost, niet dat zij een beeld van Hem maken om Hem zo op eigenwillige wijze te vereren, maar Hij wil dat wij Zijn beeld vertonen, zoals eens Adam in het paradijs. Alleen dan en zo vereren wij onze God op een Hem welbehaaglijke wijze. De Heere, die ons vérbiedt een beeld van Hem te maken, omdat Hij ons alleen door Zijn Woord Zijn gemeenschap schenkt, Hij gébiedt ons Zijn beeld te vertonen; daartoe heeft Hijzelf door Jezus Christus dat beeld in ons hersteld. En zo bekwaamt Hijzelf ons tot de dienst, die wij Hem verschuldigd zijn. En dat betekent – zegt de Catechismus – dat wij Hem zo vereren, als Hij ons in Zijn Woord bevolen heeft. En dat Woord zegt ons maar al te duidelijk dat wij mensen van God moeten zijn; Zijn beelden, tot alle goed werk volkomen toegerust. Wij moeten dus inderdaad volgens het tweede gebod het beeld van God vertonen, en daarvoor is nodig dat wij door de Heilige Geest vernieuwd en bekeerd worden. Nu, geliefden, die Heilige Geest hebben wij ontvangen, die Heilige Geest woont in ons, is ons zeer nabij en dat dankzij Jezus Christus, die Zijn Geest op Pinksteren over Zijn gemeente heeft uitgestort. Wij zijn allen gezalfd met Zijn Geest, de Heilige Geest, zodat wij vernieuwd worden tot het beeld van God. God, die ons gebiedt Zijn beeld te vertonen, woont met Zijn Geest in ons, en daarom gáán wij nu ook Zijn beeld vertonen, gaan wij ook de ware eredienst weer vervullen, dat is hóren naar het Woord van God. En tot dat hóren zijn wij allen in staat, want nu wij gezalfd zijn met de Heilige Geest zijn wij geen leken, maar hebben wij allen kennis en zijn wij dus bekwaam, allemaal, om Gods Woord te verstaan. Dat Woord moet dus open, moet verkondigd worden, want zo werkt de Geest, vernieuwt Hij ons tot Gods beeld, de ware eredienst. Aäron heeft het volk laten kíjken en gezegd: “Dit is uw God, o Israël, die u uit Egypte heeft geleid.” Maar Mozes heeft het volk eraan herinnerd, dat zij geen enkele gedaante hebben gezien, en hij heeft gezegd: “Hóór Israël!” En dit woord wordt ons ook in het Nieuwe Testament voorgehouden: | ||
+ | Jazeker, door de lévende verkondiging van Zijn Woord. Want die verkondiging is maar geen dood woord, maar levendmakend en herscheppend; | ||
+ | |||
+ | Amen. |