Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:catechismus:zondag-38:1975

Preek over Zondag 38 (1975)

Gehouden te:Grootegast (27 april 1975)
Tekst:Zondag 38103 Wat gebiedt God in het vierde gebod?
Eerstelijk, dat de kerkedienst, of het predikambt, en de scholen onderhouden worden, en dat ik, inzonderheid op den sabbat, dat is, op den rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome, om Gods Woord te horen, de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen, en den armen christelijke handreiking te doen; ten andere, dat ik al de dagen mijns levens van mijn boze werken ruste, den Heere door Zijn Geest in mij werken late, en alzo den eeuwigen sabbat in dit leven aanvange.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:Hebreeën 4:1-131 Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat niemand van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in te gaan bestaat, de indruk zou wekken achter te blijven. 2 Want ook ons is het evangelie verkondigd evenals hun, maar het woord der prediking was hun niet van nut, omdat het niet met geloof gepaard ging bij hen, die het hoorden. 3 Want wij gaan tot [de] rust in, wij, die tot geloof gekomen zijn, zoals Hij gesproken heeft: gelijk Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan, en toch waren zijn werken van de grondlegging der wereld af gereed. 4 Want Hij heeft ergens van de zevende dag aldus gesproken: En God rustte op de zevende dag van al zijn werken; 5 en hier wederom: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan. 6 Aangezien nog te wachten is, dat sommigen tot die rust zullen ingaan, en zij, die het evangelie eerst ontvangen hebben, niet ingegaan zijn wegens hun ongehoorzaamheid, 7 stelt Hij wederom een dag vast, heden, als Hij door David na zo lange tijd spreekt, zoals boven gezegd werd: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet. 8 Want indien Jozua hen in de rust gebracht had, zou Hij niet (meer) over een andere, latere dag gesproken hebben. 9 Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van God. 10 Want wie tot zijn rust is ingegaan, is ook zelf tot rust gekomen van zijn werken, evenals God van de zijne. 11 Laten wij er dus ernst mede maken om tot die rust in te gaan, opdat niemand ten val kome door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te volgen. 12 Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó diep, dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten des harten; 13 en geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen.
Zingen:Psalm 92:1,61 Laat ons den rustdag wijden
Met psalmen tot Gods
eer.
't Is goed, o Opperheer,
Dat w' ons in U ver
blijden;
't Zij d' ochtendstond, vol zoetheid,
Ons stelt Uw gunst in
't licht,
't Zij ons de nacht bericht
Van Uwe trouw en
goedheid.

6 Mijn oog zal hen aanschouwen,
Die listig al mijn
paân
In 't heim'lijk gadeslaan,
Mij telkens onrust
brouwen;
Ook zal mijn oor eens horen,
Dat Gij de bozen
straft,
Dat Gij mij wraak verschaft
Van hen, die mij ver
storen.

Psalm 92:77 't Rechtvaardig volk zal bloeien,
Gelijk op Liba
non,
Bij 't koest'ren van de zon,
De palm en ceder
groeien.
Zij, die in 't huis des HEEREN,
In 't voorhof zijn ge
plant,
Zien door des Hoogsten hand
Hun wasdom steeds ver
meêren.

Psalm 118:12-1412 Dit is de dag, de roem der dagen,
Dien Isrels God geheiligd heeft;
Laat ons verheugd, van zorg ontslagen,
Hem roemen, die ons blijdschap geeft.
Och HEER, geef thans Uw zegeningen;
Och HEER, geef heil op dezen dag;
Och, dat men op deez' eerstelingen
Een rijken oogst van voorspoed zag.

13 Gezegend zij de grote Koning,
Die tot ons komt in 's HEEREN naam!
Wij zeeg'nen u uit 's HEEREN woning;
Wij zegenen u al te zaâm.
De HEER is God, door Wien w' aanschouwen
Het vrolijk licht, na bang gevaar;
Bindt d' offerdieren dan met touwen
Tot aan de hoornen van 't altaar.

14 Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhogen Uwe majesteit;
Mijn God, niets gaat Uw roem te boven;
U prijz' ik tot in eeuwigheid.
Laat ieder 's HEEREN goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!

Gezang 1:55 "Gedenkt en viert, met vee en magen,
Den Sabbath, na zesdaagse vlijt:
God schiep 't heelal in zoveel dagen,
En heeft den Sabbath Zich gewijd.".

Psalm 100:1,21 Juich, aarde, juich alom den HEER;
Dient God met blijdschap, geeft Hem eer;
Komt, nadert voor Zijn aangezicht;
Zingt Hem een vrolijk lofgedicht.

2 De HEER is God; erkent, dat Hij
Ons heeft gemaakt (en geenszins wij)
Tot schapen, die Hij voedt en weidt;
Een volk, tot Zijnen dienst bereid.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

Het valt niet te ontkennen, dat wij in de sabbat, dat is de rustdag, te doen hebben met een goddelijke instelling reeds vanaf de schepping. Men heeft in de loop van de geschiedenis wel geprobeerd om de bijbelse sabbat te verklaren vanuit buiten-bijbelse instellingen of gebruiken, zoals die voorkwamen in oud-oosterse landen als Assur, Babel, Egypte en Kanaän.
Nu valt het niet te ontkennen, op grond van wetenschappelijke gegevens, dat ook in die landen wel een soort sabbat voorkwam, die sterke overeenkomst heeft met de bijbelse sabbat. Maar de conclusie die men aan dit feit verbindt, namelijk dat wij derhalve de sabbat in de Bijbel moeten verklaren vanuit en hebben te bezien in het licht van deze oud-oosterse instelling, is ten enenmale ongeoorloofd, gesteld al het feit, dat men dit wetenschappelijk zou kunnen bewijzen. Wij voor ons achten een dergelijk bewijs onmogelijk te leveren, alleen al vanwege het feit dat ons geloofsvoordeel hier lijnrecht tegenover staat. Immers, zij die een dergelijk bewijs trachten te leveren, gaan ervan uit dat Israëls godsdienst is ontstaan langs evolutionistische lijnen, dat is via de weg van ontwikkeling van lager naar hoger, waarbij Israëls godsdienst ook de invloed onderging van oud-oosterse godsdiensten als van Babel, Assur en Egypte.
Maar Israëls godsdienst, en dat is de ware godsdienst, is niet ontstaan door evolutie, door ontwikkeling van lager naar hoger, maar door goddelijke openbaring. De ware godsdienst is er alleen dankzij het feit dat God Zich heeft bekendgemaakt aan de mens, met de opdracht om Hem te dienen als de ene, ware God. En zo is ook de sabbat alleen te verklaren vanuit goddelijke instelling. Dat er in vele oud-oosterse godsdiensten ook een soort sabbat bestond, valt alleen te verklaren vanuit het feit dat God zelf aan het begin der schepping de sabbat heeft ingesteld. Al die oud-oosterse sabbatten zijn een herinnering aan en een gevolg van deze goddelijke instelling. Die sabbatten zijn een verbastering van de ware goddelijke sabbat. Het valt immers op bijbels standpunt niet te loochenen dat ook die volkeren op een een of andere manier in contact zijn geweest met de goddelijke openbaring. Door de geslachten heen is die openbaring evenwel verbasterd, en zo is het ook gegaan met de sabbat. Valse godsdienst ontstaat altijd door verbastering van de ware godsdienst. Zo komt er ook onder praktisch alle heidense godsdiensten een of ander zondvloedverhaal voor. Dat is nog een herinnering aan het bijbelse zondvloedverhaal. Via Noach en zijn zonen zijn immers alle volken in hun voorouders bekend geweest met de zondvloed, zoals de Heilige Schrift ons die bericht.
En hierbij moeten wij niet vergeten dat na de zondvloed het Woord van de Heere nog een hele tijd lang bekendheid genoot over heel de wereld. Ook dus het gebod om de zevende dag als sabbat te vieren. Gods openbaring kwam toen nog tot alle mensen. Vandaaruit valt ook te verklaren wat wij lezen in Genesis 141 Het gebeurde nu in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, Arjok, de koning van Ellasar, Kedorlaomer, de koning van Elam, en Tidal, de koning der volken, 2 dat dezen oorlog voerden tegen Bera, de koning van Sodom, Birsa, de koning van Gomorra, Sinab, de koning van Adma, Semeber, de koning van Seboïm, en de koning van Bela, dat is Soar. 3 Deze allen kwamen in bondgenootschap naar het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 4 Twaalf jaar hadden zij Kedorlaomer gediend en in het dertiende jaar waren zij in opstand gekomen; 5 en in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer met de koningen die bij hem waren, en zij sloegen de Refaïeten te Asterot-Karnaïm, de Zuzieten te Ham, de Emieten te Sawe-Kirjataïm 6 en de Chorieten op hun gebergte Seïr tot El-Paran, dat aan de rand der woestijn ligt. 7 Daarna keerden zij terug en kwamen te En-Mispat, dat is Kades, en sloegen het gehele gebied van de Amalekieten, en ook de Amorieten, die te Chaseson-Tamar woonden. 8 Toen rukten de koning van Sodom, de koning van Gomorra, de koning van Adma, de koning van Seboïm en de koning van Bela, dat is Soar, uit en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim, 9 tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, Tidal, de koning der volken, Amrafel, de koning van Sinear, en Arjok, de koning van Ellasar, vier koningen tegen vijf. 10 Het dal Siddim nu was vol asfaltputten. Toen de koning van Sodom en die van Gomorra vluchtten, vielen zij daarin, en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. 11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra en al hun voedsel en trokken af. 12 Ook namen zij Lot mede, de zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken af - hij nu woonde te Sodom. 13 Toen kwam een vluchteling en deelde dit mede aan de Hebreeër Abram, - hij nu woonde bij de terebinten van de Amoriet Mamre, de broeder van Eskol en Aner, die Abrams bondgenoten waren. 14 Toen Abram hoorde, dat zijn broeder als gevangene was weggevoerd, bracht hij zijn geoefenden, degenen die in zijn huis geboren waren, in de strijd, driehonderd achttien man, en achtervolgde hen tot Dan toe. 15 En zij verdeelden zich des nachts tegen hen in troepen, hij en zijn slaven, en versloegen hen en achtervolgden hen tot Choba toe, dat ten noorden van Damascus ligt. 16 En hij bracht al de have terug, en ook zijn broeder Lot en diens have bracht hij terug, evenals de vrouwen en het volk. 17 Toen ging de koning van Sodom uit, hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren, naar het dal Sawe, dat is het Koningsdal. 18 En Melchisedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij nu was een priester van God, de Allerhoogste. 19 En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, 20 en geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw macht heeft overgeleverd. En hij gaf hem van alles de tienden. 21 De koning van Sodom nu zeide tot Abram: Geef mij de mensen, en behoud de have voor u. 22 Doch Abram zeide tot de koning van Sodom: Ik zweer bij de Here, bij God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde: 23 Zelfs geen draad of schoenriem, ja niets van het uwe zal ik nemen, opdat gij niet kunt zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt! 24 Geenszins, alleen wat de knechten hebben verteerd en het aandeel der mannen, die met mij gegaan zijn, Aner, Eskol en Mamre, laten die hun aandeel ontvangen., waar Abram, Melchisedek ontmoette. Van deze Melchisedek wordt gezegd dat hij was koning des vredes en priester van de allerhoogste God! Ook hij kende dus de goddelijke openbaring! Al heeft de Heere later zich uitsluitend tot Israël beperkt, om zo Zijn Woord te bewaren tot aan Christus’ komst, dat neemt niet weg dat vele, ja zelfs alle volken daarmee op de hoogte zijn geweest. Vandaar nog de vele herinneringen in de heidense godsdiensten aan de ware godsdienst van Israël. Wie het andersom leert, doet tekort aan de Heilige Schrift. Daarom mogen wij de sabbat alleen maar verklaren vanuit de goddelijke instelling reeds terstond bij de schepping. Daarmee hangt ook samen het feit, dat de sabbat reeds direct bij de schepping is ingesteld. De sabbat is niet iets typisch Israëlitisch, dus niet alleen voor Israël in het land Kanaän. De sabbat is niet pas ingesteld bij de eerste schenking van het manna, of bij de afkondiging van het vierde gebod. Men heeft dit ook binnen de gereformeerde kerken wel gezegd in de zestiger jaren van onze eeuw. Maar dat is een tekort doen aan de bijbelse gegevens. Reeds bij de schepping is de sabbat ingesteld, en daarom is de sabbatsviering ook vandaag nog van kracht voor de nieuwtestamentische kerk. In het vierde gebod hebben wij te doen met de rustdag van den beginne. Het evangelie dat daarin tot ons komt, willen wij u verkondigen in dit uur. Ons thema vinden wij in de woorden uit Hebreeën 4:99 Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van God..

Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van God.
In dat verband letten wij dan op:

  1. de betekenis van de sabbat;
  2. de viering van de sabbat;
  3. de vervulling van de sabbat.

1) Het vierde gebod van de wet des Heeren roept ons op om de sabbatdag te gedenken. Dat gedenken van de sabbat bestaat hierin, dat wij die dag heiligen door te rusten van onze dagelijkse arbeid. En de Heere zegt ons ook waaróm wij aldus moeten doen. ‘Want in zes dagen heeft de Heere de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de Heere de sabbatdag, en heiligde die. Het is dus voor ons allen zonder meer duidelijk dat de Heere ons voor de motivering van dit gebod verwijst naar Zijn doen bij het begin van de schepping. Aan het begin van de geschiedenis, bij de schepping, heeft God zelf de zevende dag ingesteld als rustdag. De Heere heeft onszelf daarvan ook mededeling gedaan in het scheppingsverhaal van Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. en 2, met name hoofdstuk 2:22 Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had. en 3. In hoofdstuk 2:11 Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer. lezen wij: “Alzo werden voltooid de hemel en de aarde, en al hun heir.” Met andere woorden, het scheppingswerk, waarover ons uitvoerig is verteld in hoofdstuk 1, is ten einde gekomen. De hemel en de aarde en alles wat daarbij behoort, zijn door Gods scheppingswerk voltooid, en dat op de eerste zes dagen. En dan lezen wij in vers 22 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren.: “Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had.”
De mededeling in dit vers is enigszins verrassend. Immers vers 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. zegt al dat God de hemel en de aarde en al hun heir voltooid had. Je zou dus verwachten dat vers 22 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. direct met de mededeling kwam: “En God rustte op de zevende dag. ” Evenwel, daaraan gaat eerst vooraf: “Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had.’’ Pas daarna wordt ons gezegd dat Hij op de zevende dag rustte van al het werk dat Hij gemaakt had. Uit het verband van deze twee verzen kunnen wij moeilijk anders concluderen dan dat Gods scheppingswerk zijn afsluiting vond hierin, dat Hij de zevende dag maakte tot rustdag. Op de eerste zes dagen heeft God alles geschapen, wat Hij scheppen wilde. Na de zesde dag behoefden er geen nieuwe dingen meer geschapen te worden. Maar het scheppingswerk van deze zes dagen vindt hierin zijn afsluiting en bekroning, dat God de zevende dag maakt tot een rustdag, een sabbatdag, een feestdag.
Op die manier voltooide de Heere Zijn scheppingswerk. En het maken van die zevende dag tot een rustdag bestaat blijkens vers 33 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. hierin, dat God die dag zegende en heiligde. Met de mededeling in vers 33 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. zijn wij dan gekomen bij de afsluiting en tevens het hoogtepunt van het scheppingsbericht. God voltooit Zijn scheppingswerk door aan de zes scheppingsdagen een rustdag toe te voegen. Daarmee is Gods scheppingsweek ten einde gekomen: 6 werkdagen en 1 rustdag. Bij de zes scheppingsdagen behoort onafscheidelijk de zevende dag als rustdag. Zo maakte God door deze zevende dag de week vol. Aan deze zeven dagen als tijdseenheid, door God zelf gemaakt, zijn wij daarom gebonden. Dat God de zes scheppingsdagen liet volgen door de zevende dag als rustdag, betekent dat deze zevende dag de bekroning was van Zijn werk. De zes voorafgaande scheppingsdagen hadden als doel om te komen tot die zevende dag, als rustdag. Die zevende dag is de kroon en de roem der dagen. Al het voorafgaande werk ontleent zijn betekenis aan die zevende dag. En juist omdat die zevende dag tot rustdag wordt gemaakt, betekent dat dat al Gods scheppingswerk, de hemel en de aarde en heel hun heir, in dienst staan van Gods rust. Met andere woorden, alle arbeid die niet afgesloten wordt in de rust, is niet af; die heeft geen zin en geen doel. Zesdaagse arbeid wordt alleen door de rustdag afgesloten. En dus geldt nu ook dat de rust er voor God pas is, nadat Hij gewerkt heeft. God werkt zes dagen om op de zevende dag te kunnen rusten.
En wij weten allen, dat dit rusten van God inhoudt dat Hij zich verlustigde in Zijn schepping, die het werk van Zijn handen was. Het gaat niet om de schepping, maar om de Schepper. God zoekt in de schepping Zijn eigen eer en verheerlijking. Daaraan wordt de schepping dienstbaar gemaakt. Daarin vindt Zijn scheppingswerk zijn doel. Vandaar ook dat God de zevende dag zegende en die heiligde. Zegenen, dat wil zeggen dat God die dag overlaadt met stromen van goddelijke kracht. De voortgang van ál het geschapene is gegarandeerd doordat God die ene dag maakt tot een bron van kracht, waaraan alle volgende dagen hun kracht ontlenen. Tegelijkertijd wordt die zevende dag door God geheiligd; dat wil zeggen afgezonderd, apart gezet. God legt beslag op die dag. Want heel de schepping is er om Gods wil. Alles wat adem heeft moet Hem loven en prijzen. Welnu, doordat de Heere beslag legt op de zevende dag, zich die dag speciaal toeëigent als Zijn dag, legt Hij daardoor beslag op alle dagen, en dus ook op alle werk van de voorafgaande dagen. Zo is de zevende dag Gods dag, waarop Hij zich verblijdt over de werken zijner handen. Elke zevende dag is het teken dat de schepping er is ter wille van God. Zij moet Hem loven. En in die zevende dag wordt nu ook de mens betrokken; de mens, die het hoogste schepsel was van alles wat God geschapen heeft; ja, die beeld Gods was en die daarom geroepen was om de aarde te beheren in dienst en tot eer van zijn Schepper. Ook die mens moet de sabbat heiligen: hij moet weten dat al zijn werk in dienst staat van God en dat al zijn werk daarin ook zijn doel en bekroning vindt. Dat is tegelijk ook de heerlijkheid van zijn werk. Die sabbat is voor de mens het teken, dat hij mag staan in dienst van God, en dat hij met de ontplooiing van de aarde moet dienen de eer van zijn Schepper, die in het Verbond zijn God en zijn Vader is.
En dan is dit het opvallende, dat God eerst zes dagen werkt, om daarna op de zevende dag te rusten en zich zo in het werk Zijner handen te verlustigen, maar voor de mens in het paradijs geldt dat zijn eerste volle levensdag een rustdag was. De mens werd immers geschapen op de zesde dag. Voor God geldt: zes dagen werken en dan de rustdag. Maar de mens moet eerst samen met zijn Schepper de rustdag vieren, om daarna aan het werk te gaan. De mens kan pas zijn opdracht volbrengen vanuit de rust van de zevende dag. De rust op die zevende dag betekende immers ook de zegen van de Heere.
Welnu, die zegen moest eerst tot de mens uitgaan. Daardoor zou hij toegerust zijn om zijn ambt te volbrengen. Want zonder God, zijn Schepper, zou die mens niets kunnen. Die sabbatsviering van de mens met God, Zijn Vader, was tegelijk ook het teken dat het God in de schepping te doen was om heen te werken naar de ééuwige sabbatsrust, die God eenmaal met Zijn volk zou vieren en waaraan dat volk zelf mocht meewerken, maar dan alleen door de zegen en de kracht, die God Zelf aan hen gaf. Vanuit de rust die God geeft, mag en moet de mens als beeld Gods meewerken om te komen tot de eeuwige rust. Vandaar dat God de rustdag aan de mens geeft. Zo weet die mens dat dat het doel is van de schepping, ook van zijn eigen schepping, en weet hij tegelijk dat hij met God die eeuwige sabbatsrust eenmaal mag vieren. Maar zie, dan komt de zonde in de wereld door de ongehoorzaamheid van de mens. En die zonde betekende de verstoring van de sabbatsrust.
Immers, ten gevolge van die zonde kan God zich niet langer verheugen over het werk Zijner handen. Want die zonde maakte de mens als beeld Gods slecht en verdorven, maakte die mens tot alle boosheid geneigd. En dientengevolge kwam ook de schepping te liggen onder de vloek van God. De mens had het beeld-Gods-zijn verloren, en zo was de weg naar de eeuwige sabbatsrust opgebroken. En toch handhaaft God ook na de zondeval de sabbat als rustdag, als teken dat heenwijst naar de eeuwige sabbatsrust. En in de handhaving van die sabbat, ook na de zondeval, openbaart zich heel het goddelijke werk van de verlossing der zonden, die Hij zelf zou gaan bewerken door het Vrouwenzaad, wiens komst Hij reeds terstond na de eerste zonde aankondigde. Want al is door de zonde van de mens de rust verstoord, God laat het doel van de schepping en van de mens niet varen, maar integendeel, Hij handhaaft de rustdag als teken dat eenmaal de eeuwige sabbat toch gaat aanbreken, en dat in de weg van de vernieling der zonden door Jezus Christus. De sabbat is en blijft teken van de komende rust, waarin God zich met de mens zal verlustigen in Zijn werk van de schepping, en tegelijk ook in dat van de verlossing.
Immers, die eeuwige sabbat komt er nu alleen maar in de weg van Gods verlossingswerk, dat hierin bestaat dat hij de zonde gaat wegbranden uit Zijn schepping, uit Zijn mens. Zo zal toch de eeuwige sabbatsrust aanbreken, enkel als vrucht van Gods werk, en zal toch het doel bereikt worden dat God eenmaal voor ogen stond, toen Hij de aarde en de mens daarop schiep in zes dagen, en dat werk tot voltooiing bracht door de zevende dag tot rustdag te maken. Het eeuwige feest van het delen in Gods rust zou toch doorgaan voor de mens, ondanks de zonde. Gods volk zou toch de aarde beërven; de mens zou toch ingaan in het land der rust, de volgroeide schepping. Er blijft ook na de zondeval nog een sabbatsrust voor het volk van God. Dit evangelie kon aan Gods volk nauwelijks rijker gedemonstreerd worden, dan hierin, dat de Heere Zijn volk beval de sabbatdag te gedenken. Eén dag per week rust: dat is de goddelijke garantie die de Heere Zijn volk geeft, dat de eeuwige sabbatsrust komende is, en dat de mens daarin mag delen, opdat die mens met zijn God eeuwig zou vieren het feest van Gods scheppings- en hérscheppingswerk. Nu mogen de kinderen van God hun arbeid toch weer weten te staan in dienst en tot eer van God, hun Vader. Want Híj is het, die door Jezus Christus de eeuwige sabbatsrust gaat aanbrengen.
Er blijft een sabbatrust voor het volk van God. Dat is het evangelie der goddelijke vertroosting, dat tot ons komt in het bevel van God om de sabbat te gedenken en die te heiligen. Op die rustdag geeft de Heere Zijn volk reeds de voorsmaak van de eeuwige rust, die komende is en die te danken zal zijn niet aan enig werk van mensen, maar enkel en alleen aan Gods verlossingswerk. De mens kan trouwens ook niet de ware rust aanbrengen. Dat gold reeds voor de zondeval: toen was de eerste, volle dag voor de mens een rustdag. Vanuit die rust, waarin hij de zegen van de Heere ontving, kon en mocht hij eerst aan het werk gaan in Gods schepping. Maar wanneer de mens dat al niet kon voor zijn val in zonde, hoeveel te meer geldt dat na de zondeval. De rust, die na de val in zonde aangebracht wordt, en waarvan de sabbat de goddelijke garantie is, die rust is enkel vrucht van Gods genade, in Jezus Christus, waaraan Gods volk alleen deel krijgt door het geloof. Immers, alleen waar het geloof is, wordt de heerschappij van de zonde gebroken; daar sterft de oude mens af en staat de nieuwe mens op, daar wordt de mens herschapen naar het beeld Gods. En slechts die mens, die herschapen is naar Gods beeld; alleen die mens, uit wie de zonden zijn weggebrand, kan ingaan in Gods eeuwige sabbatsrust.
Welnu, die herschepping van de mens, die wedergeboorte, wordt enkel en alleen tot stand gebracht door Jezus Christus, die in Zijn offer op Golgotha Zijn volk heeft gered door de verzoening van hun zonden, en die daardoor voor Zijn volk heeft verworven de Geest der heiligmaking, dat is de Heilige Geest, de Geest van God. Door die Geest wordt de mens meer en meer herschapen naar Gods beeld. Dus, inderdaad, de rust die er blijft voor Gods volk, en waarvan de voorsmaak reeds wordt genoten op de rustdag, die God Zijn volk gebiedt te onderhouden, die rust is enkel te danken aan de Heere, en dus gaat Gods volk die rust alleen in, in de weg van gelóóf. Alle menselijke prestaties zijn hiér uit den boze. Wie ingaat, gaat slechts in door het geloof. Daarom kon het volk Gods van de oude bedeling onder leiding van Jozua niet ingaan in de schaduwachtige rust van het land Kanaän. Want zij weigerden te gelóven. Zij wilden de schaduwachtige rust, die God Zijn volk in het land Kanaän gaf te genieten, niet ontvangen enkel als vrucht van Gods verlossingswerk. Zij wilden niet leven van Gods genáde; zij waren ongehoorzaam aan het woord der verzoening en konden daarom niet ingaan in de rust, die God Zijn volk bereid had in Kanaän, en die een teken, een afschaduwing was van de eeuwige sabbatsrust, die God Zijn volk zou bereiden door Jezus Christus in het hemelse Kanaän.
Ingang in die eeuwige rust is er alleen door het geloof. Hoe duidelijk leert de Heere ons dat in de geschiedenis van Israël. En alleen vanuit die door God aan te brengen rust heeft de arbeid van de mens weer zin en doel. Dan verlustigt God zich ook in de arbeid van de mens. Zonder rust, die God werkt, is alle menselijke arbeid zinloos. Welnu, van die rust is de sabbat een teken, een afschaduwing. Daarom zullen wij de sabbat, de rustdag onderhouden, om zo te laten zien dat wij geloven de eeuwige sabbatsrust, als vrucht niet van menselijke prestaties, maar van goddelijke genade. Door die genade krijgt ons leven weer zin en doel. Want dankzij die genade zijn wij met ons leven en ons werk op weg naar de eeuwige sabbatsrust, het feest van God en Zijn volk, vanwege Zijn werk van schepping en herschepping, waar alles God weer in volmaaktheid zal loven en prijzen.

2) En daarom zullen wij op de sabbat, de rustdag, ons dagelijks werk laten liggen, en zullen wij genieten van de rust, die God schenkt. Eén van de zeven dagen is voor Gods volk een rustdag. Daarmee leert de Heere Zijn volk, dat ons werk in dienst moet staan van de komende eeuwige sabbatsrust. Die rust is het grote einddoel dat God voor ogen heeft. Maar tegelijk leert de Heere ons in het gebod van de rustdag, dat de rust die wordt aangebracht niet te danken is aan menselijke prestatie maar aan Gods verlossingswerk. Alle dagelijkse arbeid wordt stil gelegd, opdat wij oog zouden hebben voor Gods werk ter verlossing, opdat wij zouden weten dat wij alleen uit genade en door geloof deel hebben aan die verlossing en ingaan in Gods sabbatsrust. Die rustdag is voor de nieuwtestamentische gemeente de eerste dag van de week, de dag van Christus’ opstanding.
Voor Israël was het de zevende dag van de week. In dit verschil tussen de oude en de nieuwe bedeling zien wij de voortgang van Gods verlossingswerk. Tijdens de oude bedeling moest de ware rust nog aangebracht worden. Maar wij mogen zien op de Christus, die door Zijn offer de ware rust heeft aangebracht, en die door en sinds zijn opstanding die rust aan Zijn volk komt uitdelen. Dat heeft Christus terstond gedaan op de eerste dag van Zijn opstanding, toen Hij Zijn vergaderde gemeente te Jeruzalem opzocht en hen het Woord Gods predikte. En Hij herhaalde dat acht dagen later, dus weer op de eerste dag der week. Zo heeft Christus deze eerste dag geheiligd, daarop beslag gelegd om Zijn volk te doen delen in de door Hem aangebrachte rust. De eerste dag van de week als rustdag is dus geen menselijke instelling, maar is op Gods Woord gegrond. Daarin ligt de rijkdom, dat wij een levende Christus hebben, die door Zijn overwinning op dood en graf aan Zijn volk de ware rust komt uitdelen, als voorsmaak van de eeuwige sabbatsrust.
En omdat het deelhebben aan die rust er alleen is door de gemeenschap met de Christus, moet nu ook die Christus verkondigd worden. Daar moet het om gaan op de zondag: de Christus moet gepredikt worden; Hij is de grote Rustaanbrenger voor de Zijnen. ‘’Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’’ Welnu, die rust wordt u verkondigd in de prediking van het evangelie, want daarin wordt u geschonken de vergeving van de zonden in Christus’ bloed, van die zonden, die de oorzaak zijn dat de ware rust niet genoten kan worden. En dus, waar de verkondiging van het heilig evangelie ontbreekt, daar kan geen sabbat, geen rust worden gevierd, want daar ontbreekt de rust van Christus, de verzoening der zonden in Zijn bloed, de herstelde gemeenschap met God door Zijn heiligmakende Geest.
En daarom is sabbat vieren allereerst het gebod dat de kerkedienst of het predikambt en de scholen onderhouden worden. De Christus moet verkondigd, en dus moeten er predikers zijn. Want hoe zal het evangelie verkondigd worden zonder predikers? En hoe zullen er predikers komen zonder bekwaammaking en opleiding tot hun ambt? Daarom behoort tot de gehoorzaamheid aan het vierde gebod ook uw gebed en uw gave voor de Hogeschool der kerken, en ook de zorg, dat er steeds weer nieuwe studenten aankomen! Want het gaat erom zo deel te krijgen aan de sabbatsrust, die er voor Gods volk is. En dus ligt in het vierde gebod ook opgesloten, zoals de Catechismus terecht zegt, dat de Heere ons gebiedt om inzonderheid op de sabbat tot de gemeente van God naarstig te komen, om het gepredikte Woord daar te horen. Immers, hoe zal men komen tot geloof in de Christus als men Hem niet hoort verkondigd worden? En daarom zullen wij naarstig de zondagse samenkomsten bezoeken. Men lette hier op het woordje naarstig! Slordige kerkgang – en helaas komt het ook onder ons voor – blokkeert de weg naar de eeuwige sabbatsrust! Zonder de gepredikte Christus is er geen sabbatsrust mogelijk, en dus moeten wij ook de sacramenten gebruiken, waarin Christus ons zelf de door Hem aangebrachte rust betekent en verzegelt, opdat wij die toch vast zouden geloven! Naast deze dienst van de prediking en de sacramenten moet daar ook zijn de eredienst aan God door ons gebed. Want God wil dat Zijn huis is een huis des gebeds, opdat wij in ons gebed de Heere openlijk aanroepen, uit dankbaarheid voor de ontvangen rust en met gebed om de komst van de eeuwige rust.
En dan vraagt de Heere ook van ons de dienst der barmhartigheid, daarin Christus navolgende, die arm is geworden om ons rijk te maken. Ook met onze aardse goederen hebben wij te zoeken de voortgang van Gods werk, om te komen tot de eeuwige sabbatsrust. Een arme zal er onder Gods volk niet gevonden worden, want dat wil de Heere niet. En zij die arm zijn, hebben hier te halen wat nodig is, opdat wij zo in geven en ontvangen elkander rijk maken, en wij de ware eredienst tot Gods eer volbrengen. En omdat de Heere nu wil dat wij zo in de zondagse erediensten de voorsmaak genieten van de eeuwige sabbatsrust, die Hij Zijn volk heeft beloofd, moet alles op de zondag zich schikken naar deze eredienst, ja, zal heel de zondag in het teken moeten staan van deze rust.
En dus zal alle arbeid, die niet strikt noodzakelijk is, vermeden worden, opdat wij ons inzonderheid op die dag verlustigen in Gods verlossingswerk. Wie zo de rustdag viert, die geeft de Heere ruimte in zijn leven om hem deel te geven aan de ware rust, die hier door Gods volk in beginsel wordt genoten en straks in volkomenheid. Maar dat beginsel wil de Heere in ons leven niet alleen op de zondag zien, maar al de dagen van ons leven. Immers, als God beslag legt op de eerste dag van de week, en mijn dienst daar voor Zich opeist, dan legt Hij daarmee beslag op alle dagen en eist Hij dus de dienst van heel mijn leven voor Zich op. Dan schenkt Hij mij niet alleen op de zondag deel aan Zijn rust, maar geeft Hij mij die rust elke dag. Maar dan betekent sabbat vieren ook, dat ik al de dagen van mijn leven die rust moet zoeken, die rust, die bestaat in de verzoening der zonden door Christus’ bloed en de heiliging door Zijn Geest. En dus vraagt de Heere nu ook van mij, dat ik al de dagen van mijn leven van mijn boze werken rust en Hem door Zijn Geest in mij laat werken. Christus heeft die rust voor mij verworven, en daarom zal ik vanuit die rust ook leven. Zo vangen wij in dit leven reeds de eeuwige sabbat aan, dat is het feest van de herstelde gemeenschap tussen God en Zijn volk, het feest van de vergeving der zonden en het eeuwige leven, het feest dat niet weer zal eindigen. Er blijft dus nog een sabbatsrust voor het volk van God, ook voor u. Geliefden, door het gelóóf gaat u in, in die sabbatsrust.

Amen.


Paginahulpmiddelen