Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:catechismus:zondag-44:1975

Preek over Zondag 44 (1975)

Gehouden te:Grootegast (13 juli 1975)
Tekst:Zondag 44113 Wat eist van ons het tiende gebod?
Dat ook de minste lust of gedachte tegen enig gebod Gods in ons hart nimmermeer kome, maar dat wij te allen tijde van ganser harte aller zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben.

114 Maar kunnen degenen, die tot God bekeerd zijn, deze geboden volkomenlijk houden?
Neen zij; maar ook de allerheiligsten, zolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid; doch alzo, dat zij met een ernstig voornemen niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven.

115 Waarom laat ons dan God alzo scherpelijk de tien geboden prediken, zo ze toch niemand in dit leven houden kan?
Eerstelijk, opdat wij ons leven lang onzen zondigen aard hoe langer hoe meer leren kennen, en des te begeriger zijn, om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken. Daarna, opdat wij zonder ophouden ons benaarstigen, en God bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat wij hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:Romeinen 7:7-267 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren. 8 Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood. 9 Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, 10 en het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn; 11 want de zonde heeft uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood. 12 Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. 13 Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden door het gebod. 14 Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde. 15 Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. 16 Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. 17 Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. 18 Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet. 19 Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dát doe ik. 20 Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ík het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. 21 Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig; 22 want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, 23 maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is. 24 Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? 25 Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! 26 Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde.
Zingen:Psalm 19:1,21 Het ruime hemelrond
Vertelt, met blijden mond,
Gods eer en heerlijkheid;
De held're lucht en 't zwerk
Verkondigen Zijn werk,
En prijzen Zijn beleid.
Dus kan ons dag bij dag,
Tot roem van Gods gezag,
Zijn wonderen verhalen;
Dus weet ons nacht bij nacht
Zijn onbegrensde macht
En wijsheid af te malen.

2 Hoe goddelijk en schoon
Luidt deze hemeltoon!
Daar is geen spraak, of oord,
Daar is geen volk bekend,
Dat, zelfs tot 's werelds end,
Der heem'len stem niet hoort.
Hun evenredigheid
Heeft zich zo wijd verspreid,
Hun rede klinkt zo krachtig,
Dat z' al, wat d' aard' bewoont,
Het merk eens Scheppers toont,
Zo gunstrijk als almachtig.

Gezang 6:11 'k Geloof in God, de Vader, die 't heelal
geschapen heeft en houdt in wezen;
en dat Hij, om Zijns Zoons wil, zal
mijn Vader zijn, mijn smart genezen,
mij schenken al het nodig goed,
en 't kwaad, dat mij op aard' ontmoet,
genadig doen ten beste keren.
Zijn almacht zal mij steeds behoen.
Dat wou Hij als mijn Bondsgod zweren,
dit wil Hij als mijn Vader doen.

Psalm 119:14-1814 Och, dat ik klaar en onderscheiden zag,
Hoe 'k mij naar Uw bevelen moet gedragen,
Uw wond'ren recht betrachten dag aan dag!
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen;
Ai, richt mij op, verander mijn geklag;
Wil, naar Uw woord, mij gunstig onderschragen.

15 Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed;
Laat Uw genâ mij Uwe wetten leren.
Ik kies den weg der waarheid voor mijn voet,
Om mij van 't pad der zonden af te keren;
Uw rechten, die zo heilig zijn en goed,
Steld' ik mij voor; die wil ik need'rig eren.

16 Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
Het zal op uw getuigenissen hopen;
Beschaam mij niet; wil mij, in U verheugd,
Tot Uwe vrees, o HEER, gestadig nopen.
Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd,
Zal ik het pad van Uw geboden lopen.

17 Leer mij, o HEER, den weg, door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godd'lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.

18 Doe mij op 't pad van Uw geboden treên;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen,
O HEER, naar Uw getuigenis alleen;
Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.

Psalm 19:44 Des HEEREN wet nochtans
Verspreidt volmaakter glans,
Dewijl zij 't hart bekeert.
't Is Gods getuigenis,
Dat eeuwig zeker is,
En slechten wijsheid leert.
Wat Gods bevel ons zegt,
Vertoont ons 't heiligst recht,
En kan geen kwaad gedogen.
Zijn wil, die 't hart verheugt,
Eist zuiverheid en deugd,
Verlicht de duist're ogen.

Psalm 86:66 Leer mij naar Uw wil te hand'len,
'k Zal dan in Uw waarheid wand'len;
Neig mijn hart, en voeg het saâm
Tot de vrees van Uwen naam.
HEER, mijn God, ik zal U loven,
Heffen 't ganse hart naar boven;
'k Zal Uw naam en majesteit
Eren tot in eeuwigheid.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

“Gij zult niet begeren wat van uw naaste is.” Dit is het tiende en laatste gebod dat de Heere aan Zijn volk geeft. Dit tiende gebod neemt een aparte plaats in. Het wordt wel genoemd de sleutel der wet. Want dit gebod opent ons het volle inzicht in de eis der wet. Dit gebod laat ons zien, wat de Heere in Zijn wet nu wel van ons vraagt. “Gij zult niet begeren”. Dit is het laatste gebod, dat de Heere ons geeft. En de Heere wil nu dat wij de gehoorzaamheid aan al de voorafgaande geboden zullen toetsen aan dit gebod. Alleen wie die toets doorstaat, heeft de wet volbracht. Hier moet blijken of wij werkelijk de geboden van de Heere liefhebben en die bewaren. “Gij zult niet begeren”, daarmee eindigt de Heere de levenswet voor Zijn volk.
Negen geboden hebben ons geleerd: gij zult geen zonde dóén; in het tiende gebod wordt ons voorgehouden: gij zult geen zonde wíllen, geen zonde begeren. Dat betekent dus dat de Heere zeggenschap komt opvragen in Zijn wet, over ons hart. Wij mogen niet alleen de zonde niet doen, wij mogen zelfs de lúst tot zonde in ons hart niet toelaten. “Gij zult geen zondige begeerten in uw hart toelaten”. Dat de Heere dit aan de mens voorhoudt, betekent dat de mens van nature tot alle zondige begeren geneigd is. Daarmee staat dit gebod lijnrecht tegenover alle vormen van humanisme, dat er van uit gaat dat de mens in het diepst van zijn wezen goed is. Ook al ontbreken de krachten – zo zegt men daar – toch moet de goede wil geprezen worden. O nee, de mens is niet volmaakt, maar zijn bedoelingen zijn goed. Dat hij die goede bedoelingen niet altijd ten uitvoer brengt, dat komt vanwege de omstandigheden, waar de mens zelf niets aan kan doen. Maar de Heere leert in het tiende gebod dat wij van onszelf de zonde wíllen. De zonde is geen gevolg van de omstandigheden, zij wordt niet min of meer per ongeluk gedaan; nee, zij wordt bewust en opzettelijk gewild. In zijn diepste wezen is de mens niet goed, maar verdorven.
“Gij zult niet begeren”, dat betekent ook dat de mens zelf ten volle aansprakelijk is voor zijn verkeerde verlangens en begeerten. Ook dat leert ons het tiende gebod. Men zegt wel dat de mens geen verantwoordelijkheid draagt voor al die duistere begeerten. Die komen immers als vanzelf op uit je hart. Wat kun je daar tegen doen? Maar de Heere zegt: “Gij zult niet begeren”, en daarmee stelt Hij, de hemelse Rechter, ons ten volle verantwoordelijk voor al ons zondige begeren. Maar dit is dan tegelijk ook het heerlijke van het tiende gebod. Want juist nu kunnen wij tegen deze begeerten strijden, om zo steeds meer dit tiende gebod te volbrengen; dit gebod, dat evenals al Gods geboden heilig en rechtvaardig en goed is. Zo mogen wij dan vanmiddag horen het evangelie Gods ook van het tiende gebod. Ons thema vinden wij in de woorden:

Christus, predikend de diepgang der wet, beweegt ons hart tot het nieuwe leven in Zijn Geest.

  1. Hij raakt ons hart door het diepgaand gebod van Zijn Geest.
  2. Hij richt ons hart tot het diepgaand gebed om Zijn Geest.

1) Wij mogen bij de behandeling van het tiende gebod geen enkel moment vergeten dat wij met dit gebod – evenals met alle geboden – ons nog steeds bevinden in het stuk van de dankbaarheid. En het leven der dankbaarheid, of ook: het leven in goede werken, is nodig – zo hebben wij in Zondag 3286 Aangezien wij uit onze ellendigheid, zonder enige verdienste onzerzijds, alleen uit genade, door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen?
Daarom, dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijn Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij ons met ons ganse leven Gode dankbaar voor Zijn weldaden bewijzen, en Hij door ons geprezen worde. Daarna ook, dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij, en dat door onzen godzaligen wandel onze naasten ook voor Christus gewonnen worden.

87 Kunnen dan die niet zalig worden, die, in hun goddeloos ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeren?
In generlei wijze; want de Schrift zegt, dat geen onkuise, afgodendienaar, echtbreker, dief, geldgierige, dronkaard, lasteraar, noch rover, noch dergelijke, het Rijk Gods beërven zal.
beleden – omdat Christus ons door Zijn Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt. Waarom moeten wij dankbaar leven? Wel, zo zegt de Catechismus: omdat Christus ons dankbaar maakt; Hij vernieuwt ons naar Zijn evenbeeld; Hij maakt ons tot navolgers van Hem; Hij maakt ons tot liefhebbers van Gods geboden, zoals Híj, Christus Zelf, al Gods geboden volmaakt liefheeft. Jazeker, wij moeten dankbaar leven, dat is goede werken doen, omdat Chrístus in ons goede werken doet. Hij is het immers, die ons op Golgotha heeft gekocht met Zijn bloed, maar die ook voor ons de levendmakende Geest heeft verworven, opdat wij door die Geest zouden leven. Christus, onze Middelaar, is niet na Golgotha met Zijn werk geëindigd, maar Hij is van Golgotha gekomen naar Pasen en van Pasen naar Pinksteren. De levendmakende Geest heeft Hij voor ons verworven. Hij stort hemelse krachten in mij uit; krachten van geloof en bekering en gebed. Ja, Hij vernieuwt mij naar Zijn beeld, zodat ik wil wat Híj wil, zodat ik doe wat Híj doet.
En wanneer de Catechismus nu zegt: dit, dat nieuwe leven, dat leven der dankbaarheid, is het leven naar de norm van Gods wet, de tien Woorden des Verbonds, dan verstaan wij dat de prediking van de wet nooit kan zijn een prediking van de goede werken die ik van mijn kant doe, en dat als tegenprestatie van wat Christus eerst voor mij heeft gedaan. Nee, dat nooit. Want dan zou ik, van mijn kant, kunnen roemen in de goede werken die ik verricht. Maar het ware evangelie sluit alle menselijke roem uit, ook de roem over het leven der dankbaarheid. Evangelie betekent altijd dat alleen aan Christus alle eer wordt toegebracht, omdat Hij de Middelaar is, die alles doet vóór en ín ons. Niet alleen de verlossing door Zijn bloed, maar ook het leven der dankbaarheid, die vrucht is van de verlossing, is voluit het werk van Christus. De prediking van de wet Gods, die norm is voor het nieuwe leven, is dus voluit prediking van de Christus, van Zijn werk in ons.
Waaróm predikt Christus ons de wet als de norm voor ons leven? Omdat Hij wil dat ik van mijn kant nu ook iets doe, en dat als tegenprestatie voor wat Hij eerst gedaan heeft voor mij? Geen sprake van! Nee, Christus houdt ons Zijn wet voor als norm voor het nieuwe leven, om ons daardoor te leren wat Hij in ons doet. Ik moet leven naar de norm van Gods wet, omdat Christus Zelf mij daartoe brengt. Ik moet het nieuwe leven in Zijn Geest volbrengen, omdat Christus Zelf aan mij Zijn levendmakende Geest schenkt. Die Geest maakt mij levend. Dat is een vaststaand feit. Even vaststaand als het feit dat Christus mij op Golgotha heeft gekocht. Want via Golgotha is Christus gekomen tot Pasen en Pinksteren. Hij is onze volkomen Zaligmaker. Wanneer Christus ons dus de wet predikt als de norm voor het leven der dankbaarheid, dan laat Hij ons daarin Zijn werk zien; dan laat Hij ons daarin zien hoe Hij ons brengt tot het nieuwe leven in Zijn Geest.
En omdat de wet ons dus voluit predikt het werk van Christus in ons, het werk van Zijn Geest in ons – en dus niet ons eigen werk – juist dáárom doet die wet nu ook zulk een krachtig appèl op ons om in dat nieuwe leven te staan; juist daardoor bewéégt Christus ons, zet Hij ons aan tot dat leven der dankbaarheid. Wie zich nu tot dat nieuwe leven in Zijn Geest niet laat bewegen, die doet alsof Christus in Zijn verlossingswerk te kort is geschoten tegen ons; die doet dus alsof Christus geen volkomen Zaligmaker is. Maar juist omdat Christus álles doet, ook het leven der dankbaarheid, beweegt Hij ons – door de prediking van de regel der dankbaarheid – op het allerkrachtigst om nu ook dat nieuwe leven in Zijn Geest te volbrengen. Christus predikt ons in de wet de heerlijkheid van Zijn werk, zoals dat zich uit in het nieuwe leven in Zijn Geest, en zo beweegt Hij ons om nu ook in dat nieuwe leven te staan. Hij wil nu dat wij Zijn werk van vernieuwing in ons leven zichtbaar laten worden.
En als wij nu in dat licht het laatste gebod van de wet des Heeren bezien, dan verstaan wij hoe heerlijk, hoe volkomen Christus verlossingswerk is. Want blijkens het tiende gebod strekt Christus verlossingswerk zich uit over heel ons leven. Dit gebod immers vraagt van ons dat wij ons hart aan de Heere geven en daarin ook aan de naaste. Jazeker, zó ver gaat de wet van Christus, want zo ver gaat Christus’ verlossingswerk; zó ver vernieuwt Hij ons dat ook ons hárt in dat vernieuwingswerk deelt. De Heere wil in Zijn wet dat wij ons handelen aan Zijn gebod normeren; Hij wil ook dat wij onze woorden aan Zijn gebod normeren. Dat leert Hij ons in de eerste negen geboden. Maar dit is het einde nog niet van wat Hij vraagt. Want de Heere vraagt nog één ding meer, en dat is het laatste van onze gehoorzaamheid aan Zijn wet, of beter gezegd: de Heere vraagt in heel Zijn wet, in alle geboden van Zijn wet, maar één ding, en dat is het begin en het einde van deze gehoorzaamheid: wij zullen ons hárt aan de Heere geven.
Het gaat in de wet van de Heere maar niet om het doen van een regeltje zus of een regeltje zo. De strekking van Gods gebod is niet: “wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat”. Nee, dat maakten de priesters in Jesaja’s dagen van de wet des Heeren; dat maakten ook de Farizeeën ervan in Jezus’ dagen op aarde. Maar op die wijze maakten zij het volk des Heeren vermoeid, terwijl zij hen de rust ontnamen die de Heere juist in de prediking van de wet aan Zijn volk gaf.
Jazeker, de priesters ten tijde van Jesaja, en de Farizeeën ten tijde van Christus’ omwandeling op aarde, knipten de wet Gods in allerlei kleine stukjes, en zij hamerden er bij het volk op dat al die regeltjes volbracht moesten worden, maar daarbij vergaten zij dat ene wat de Heere in Zijn wet van ons wil, namelijk dat wij ons hárt aan Hem geven. Daarom zegt de Heiland tegenover de verkeerde wetsuitleg van de Farizeeën: “Komt tot Mij, allen die vermoeit en belast zijt, en Ik zal u rust geven”. “Komt tot Mij”, dat wil zeggen: geef Mij uw hart. Ons hart aan de Heere geven, dat is het begin en het einde van de gehoorzaamheid aan Gods wet. Wie dat doet, die vindt rust voor zijn ziel, want hij volbrengt de wet Gods.
Ons hart aan de Heere geven, dat wil zeggen dat ook ons gevoelsleven en ons denken geheel en al genormeerd zijn aan de wet Gods. Niet maar ons doen en spreken, maar ook ons wíllen, ons streven, moet geheel zijn overeenkomstig de heilige wet van God. En dat nu vraagt de Heere van ons in het tiende gebod, waar Hij zegt dat wij niet mogen begeren wat van onze naaste is.
Inderdaad, met dit gebod raakt de Heere ons hárt: ons denken en ons willen, al onze overwegingen en overleggingen. Ook dat alles is onderworpen aan het gebod Gods. Christus’ levendmakende Geest bepaalt niet alleen onze handelingen, ook niet alleen onze woorden, maar ook ons hart. Zó ver strekt Zijn verlossingswerk zich uit. En daarom strekt het gebod zich ook uit tot ons hart. Zó diep gaat het gebod, dat het ons hart raakt.
“Gij zult niet begeren”. Dat is niet een nieuw gebod, in die zin dat er aan de voorafgaande geboden iets nieuws wordt toegevoegd. Nee, dit gebod leert ons hoe wij de voorafgaande geboden pas werkelijk vervullen. Die vervulling is niet reeds daar waar wij de zonde niet doen, maar pas daar waar wij de zonde niet wíllen, niet begeren. Niet pas uit onze handelingen, maar reeds uit de overleggingen van ons hart moet blijken of wij Gods geboden liefhebben en bewaren. Vandaar dat de Catechismus ook zegt: “dat zelfs de minste lust of gedachte tegen enig gebod Gods in ons hart nimmermeer mag komen, maar dat wij te allen tijde van ganser harte aller zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheden moeten hebben.”
De Heere verbiedt dus alle zondige begeren. Uiteraard verbiedt de Heere niet élk begeren. Er is ook een goed begeren, een begeren overeenkomstig het Woord van God. Dat wordt hier niet verboden. Integendeel, dat wordt hier juist geboden, zoals ook blijkt uit het laatste gedeelte van het antwoord: ik moet lust hebben tot – dat is: ik moet begeerte hebben naar – alle gerechtigheid. Maar wel verboden wordt hier alle zóndige begeren. En zoals bij alle geboden van de Heere, geldt ook hier dat het negatieve alleen dan áfwezig is, wanneer het positieve áánwezig is. Gehoorzaamheid aan het tiende gebod is niet alleen dat ik nooit van plan ben mij tegen enig gebod van God te verzetten, dat ik er nooit aan denk tegen het wettige gezag op te komen, dat ik aan een moord nooit denk, of aan een andere vrouw, of aan het bezit van mijn naaste; dat ik er niet van wil weten om een vals getuigenis te spreken. O zeker, dat alles behoort ook bij het tiende gebod. Maar het is tegelijk dat ik al Gods geboden van harte liefheb, dat ik alle gezag in de wereld hoog houd; niet dat ik de naaste maar niet dood, maar hem liefheb als mijzelf, dat ik hem zoek met mijn hele hart; niet dat ik maar niet aan andere vrouwen denk, maar dat ik mijn eigen vrouw liefheb zoals Christus Zijn gemeente heeft liefgehad. Niet alleen niet stelen, maar het goede voor je naaste zoeken. Niet alleen niet liegen, maar in de waarheid wandelen. Dát is de gehoorzaamheid aan het tiende gebod. Geen enkele lust tot het kwade en een vurige begeerte naar alles wat God welgevallig is. Negatief dus een áfwezig zijn van alles wat in strijd is met Gods heilige wil. Positief een áánwezig zijn van alles wat de Heere in Zijn wet van ons vraagt. Dat is het wat de Heere in het tiende gebod van ons wil.
Gij zult niet begeren alles wat met de zonde te maken heeft, want daardoor dringt u God en de naaste van hun plaats. Integendeel, u zult in uw hart bedenken wat de Heere aangenaam is, want zo eert u God en bevordert u het heil van de naaste. “Gij zult niet begeren”, dat wil zeggen: gij zult God en de naaste liefhebben uit een rein hart. Al ons denken en al onze overleggingen moeten kunnen bestaan voor Gods aangezicht, want ook hierover gaat Zijn wet. De Heere eist ons geheel en al voor Zich op, ook ons hart. Jazeker, want ook daarover strekt zich Zijn verlossingswerk uit. Of beter gezegd: júíst daarover strekt zich Zijn verlossingswerk uit. Niet maar ons dóén en spréken, maar allereerst ons dénken, ons hárt, is door Hem vernieuwd.
Waarom Christus dan juist en allereerst ons hart heeft vernieuwd? Wel, geliefden, omdat alleen dáár de oorsprong van alle wetsovertreding ligt. Al ons handelen en spreken wordt geheel en al beheerst door ons hart. Is ons hart zondig, dan is ook ons doen en laten zondig. Is ons hart rein, dan ook heel onze handel en wandel. De Heere Jezus heeft ons dat zo duidelijk geleerd, wanneer Hij zegt: “Want uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen”. Dus inderdaad: uit ons hart komen de overtredingen van Gods geboden. Niet bij ons handelen of spreken, maar reeds in ons denken begint de zonde. En reeds wat wij denken – voorzover niet genormeerd aan Gods Woord – stelt ons schuldig voor de Heere. In ons hart ligt het begin van elke wetsovertreding. Vandaar ook dat de brief aan Jacobus zegt: “zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking van zijn eigen begeerte. Daarna, als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde; en als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort”. De wortel van alle zonde ligt dus in ons hart! Die komt voort uit ons zondig begeren. Vandaar het woord van de Spreukendichter: “Behoed uw hart boven alles wat te bewaren is, want daaruit zijn de oorsprongen des levens”.
Welnu, geliefden, omdat elke zonde zijn wortel heeft in ons verdorven hart, in onze zondige begeerten, en zich vandaaruit meester maakt van heel ons leven, daarom heeft Christus juist ons hart vernieuwd; heeft Hij ons een rein hart geschapen. Dat is de heerlijkheid van Zijn verlossingswerk. Hij heeft ons radicaal en totaal vernieuwd, doordat Hij onze verdorven harten wederbaart. En dat betekent – en nu citeren wij de Dordtse Leerregels, hoofdstuk III/IV, paragraaf 11: “Hij dringt in tot de binnenste delen van de mens met de krachtige werking van Zijn wederbarende Heilige Geest; Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In de wil stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt die wil alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen”. Zie, broeders en zusters, zo radicaal en totaal zijn wij door Christus vernieuwd. Hij heeft ons in ons hart aangegrepen; Hij heeft die bron van vuile begeerten veranderd in een bron waaruit reine begeerten voortkomen.
En omdat Zijn verlossingswerk zo absoluut en volkomen is, daarom is Zijn verbondseis ook zo absoluut en volkomen. Christus, die ons hart vernieuwt door Zijn Geest, komt nu ook met het gebód van Zijn Geest; het gebod, dat zó diep gaat dat het ons hart raakt. Hij wil de vruchten van Zijn eigen radicale en totale verlossingswerk in ons leven zien, en daarom vraagt Hij dat wij ons hart aan Hem offeren, een hart dat vernieuwd en rein is; een hart dat niets begeert dan wat geheel en al in overeenstemming is met Zijn heilige geboden. “Gij zult niet begeren”; ook de minste lust of gedachte tegen enig gebod Gods mag in ons hart nimmermeer opkomen. Integendeel, wij zullen met heel ons hart alle zonde haten en lust hebben tot alle gerechtigheid; dat wil zeggen: wij zullen bedenken al wat rein en heilig is. In het tiende gebod – dat zien wij nu – vraagt God ons hart. Geef mij uw hart. Dat is de eis van Gods verbondswet. De Heere wil maar niet dat wij iets voor Hem doen, zelfs niet dat wij álles voor Hem doen, maar Hij wil dat wij alles voor Hem zíjn, zoals man en vrouw in het huwelijk maar niet alles voor elkaar dóén, maar alles voor elkaar zíjn.

2) En als wij zo hebben gezien dat de Heere in dit gebod de volkomenheid van ons vraagt – dat het Hem te doen is om de volmaakte offerande van een rein hart – dan moeten wij wel instemmen met antwoord 114 van de Catechismus. Immers, op de vraag of de bekeerden deze geboden kunnen houden, antwoordt de Catechismus: “Nee, maar ook de allerheiligsten, zolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel van deze gehoorzaamheid”. Hoort u het goed? Zelfs de allerheiligsten hebben maar een klein beginsel van deze gehoorzaamheid. Het is tot ons aller diepe beschaming dat ons dit Schriftuurlijk antwoord wordt voorgehouden. Zelfs mannen als Abraham, Job, David en Petrus bezaten niet meer dan een klein beginsel van deze gehoorzaamheid. Waar de Heere in Zijn wet het volkomene van ons vraagt, daar moeten wij belijden dat zelfs de allerheiligsten niet meer dan een klein beginsel van deze volkomenheid hebben. Hoe moet het dan wel niet in óns leven gesteld zijn met deze door de Heere gevraagde volkomenheid?
Nu, wij moeten inderdaad belijden dat er aan deze volkomenheid nog veel, ja heel veel ontbreekt. En dat helemaal na de prediking van het tiende gebod, waar de Heere zó diep gaat dat Hij ook de offerande van een rein hart van ons vraagt. Hoe klein is in ons leven nog vaak niet zelfs dat kleine beginsel van die nieuwe gehoorzaamheid. “Mijn ziel dorst naar God”. Ja, dat zouden wij moeten kunnen zeggen met de dichter van Psalm 421 Voor de koorleider. Een leerdicht van de Korachieten. 2 Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God. 3 Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen? 4 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God? 5 Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten: hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang - een feestvierende menigte. 6 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God! 7 Mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en de Hermonbergen, uit het klein gebergte. 8 Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis uwer stromen; al uw baren en golven slaan over mij heen. 9 Des daags zal de Here zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns levens. 10 Ik wil tot God, mijn rots, zeggen: Waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? 11 Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenstanders, doordat zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God? 12 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God!. Maar hoe vaak kan dat niet. Hoe vaak dorsten wij niet naar éígen begeerten en verlangens. Hoe vaak is ons hart niet vol van alles wat van deze aarde is, van geld en goed, van de begeerte naar welzijn en geluk, terwijl wij het ene nodige vergeten: dat ons hart vol moet zijn van de liefde tot Gods Kerk en komend Koninkrijk. Ja, wij moeten het belijden tot onze diepe beschaming: de volkomenheid die de Heere van ons vraagt, wordt in ons leven op geen stukken na gevonden. Zelfs de allerheiligsten hebben niet meer dan een klein beginsel van de gehoorzaamheid aan Gods geboden. Zo erg zijn de gevolgen van onze val in Adam, dat wij in dit leven ons niet eens als volmaakt verlosten kunnen gedragen.
Is er dan wat dit betreft geen verschil tussen de gelovigen en de ongelovigen? Jazeker, dat verschil is er wel terdege; een verschil groter dan tussen dag en nacht. Dat leert de Heilige Schrift ons wel zeer duidelijk; met name ook in het zostraks gelezen Schriftgedeelte. De ongelovige vindt zijn lust in het kwade; hij schept geen behagen in de kennis van Gods wegen. Maar voor de gelovige geldt dat hij zich verlustigt naar de inwendige mens in de wet van God. ‘Naar de inwendige mens’, dat wil zeggen dat de gelovige een wedergeboren hart heeft en dat hij daarom zich in de wet van God verlustigt. De Heilige Geest grijpt telkens weer het hart van de gelovige aan en zo vernieuwt Hij dat hart. Maar zo vaak de Heilige Geest dat werk doet, komt Hij telkens weer te staan tegenover een hart dat van nature verdorven is; zo verdorven, dat het zich niet wil laten vernieuwen door die Geest. Vandaar die voortdurende strijd, waarover Paulus spreekt in Romeinen 71 Of weet gij niet, broeders, - ik spreek immers tot wie de wet kennen - dat de wet heerschappij voert over de mens, zolang hij leeft? 2 Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden, zolang deze leeft; wanneer echter de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar aan die man bond. 3 Zo zal zij dan, indien zij bij het leven van haar man een ander tot man neemt, echtbreekster heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien zij zich aan een andere man geeft. 4 Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen. 5 Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te dragen; 6 maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter. 7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren. 8 Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood. 9 Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, 10 en het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn; 11 want de zonde heeft uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood. 12 Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. 13 Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden door het gebod. 14 Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde. 15 Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. 16 Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. 17 Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. 18 Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet. 19 Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dát doe ik. 20 Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ík het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. 21 Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig; 22 want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, 23 maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is. 24 Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? 25 Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! 26 Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde.. Het is de strijd tussen de begeerte naar het goede en de begeerte naar het kwade. En die strijd wordt veroorzaakt door de Heilige Geest; doordat die in ons komt wonen en ons een nieuw hart geeft. Zodra die vernieuwing plaatsvindt, brandt de strijd los in het hart en het leven van de gelovigen. En daarin verschillen de gelovigen nu principieel van de ongelovigen. De ongelovige kent die strijd niet, omdat hij niet deelt in de vernieuwing en de werking van de Heilige Geest. Zijn hart blijft verdorven, en daarom verlustigt de ongelovige zich in het kwade. Maar de gelovige heeft een nieuw hart gekregen, en daarom heeft hij een afkeer van de zonde en lust in het goede. Daarom wordt héél zijn leven gekenmerkt door de strijd tegen de zonde en het jagen naar de gerechtigheid. Daarom geldt voor de bekeerden dat zij met een ernstig voornemen niet maar naar sommige, maar naar ál Gods geboden beginnen te leven.
U moet goed verstaan, waarom de Catechismus dat hier zo formuleert: de bekeerde begint maar niet naar sómmige, maar naar ál Gods geboden te leven. Waarom wordt dat hier zo geformuleerd? Waarom wordt die tegenstelling hier gemaakt tussen het naar sommige en naar ál Gods geboden leven, en dan zo dat de bekeerde dat laatste doet? Wel, daarmee laat de Catechismus zien dat bekering een zaak van ons hárt is. En omdat een bekeerd hart alleen maar het goede wil, daar kan het ook niet anders of ál Gods geboden worden weer gehoorzaamd. Niet maar naar sommige, maar naar ál Gods geboden wordt weer geleefd. Jazeker, want de bekeerden hebben een vernieuwd hart gekregen! Dat beginnen te leven naar Gods wet zal zich hierin uiten dat wij strijd voeren, elke dag weer, tegen onze oude mens, tegen, wat Paulus noemt, de wet der zonde. Want in ons aller leven geldt “dat het vlees begeert tegen de Geest, alzo dat wij niet doen wat wij willen”. Daarom zullen wij door de kracht van de Geest moeten strijden tegen ons vlees. Alleen waar deze strijd wordt gestreden, daar is het beginsel van de nieuwe gehoorzaamheid, daar is weer het beginnen te leven naar al Gods geboden, daar is dus weer het beleven van het ware leven, zij het nog in beginsel. Alleen ook waar die worsteling wordt gevonden, daar stemmen wij met de apostel Paulus in: “Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen van het lichaam van deze dood?”
Gode zij dank door Jezus Christus, onze Heere. Jazeker, door Jezus Christus worden wij verlost van de heerschappij der zonde. Naar Hem moeten wij uitgaan. Dat is hét grote doel van de prediking van de wet. Want nee, niemand kan in dit leven de tien geboden volkomen houden. En toch blijft God die volkomenheid van ons vragen. Hij laat Zijn wet scherp prediken; nauwkeurig en ernstig. De Heere doet niets van Zijn verbondseisen af. Waarom de Heere dat zo doet? Wel, opdat wij zouden inzien, ons leven lang, hoe verdorven wij van onszelf zijn, hoe door en door zondig niet maar onze handelingen, maar ook ons hart is, onze natuur – én opdat wij aldus des te begeriger zijn de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken. Ja, de Heere doet zijn geboden scherp prediken; Hij laat geen enkel gebod vallen; Hij vraagt ook bij elk gebod niet maar een deel, maar alles: Hij vraagt elk moment mijn hart. Maar juist dát is het heerlijke van de wetsprediking. Want zo maakt Hij mij begerig om het waarachtige leven buiten mijzelf te zoeken in Jezus Christus. Zo drijft Hij mij uit naar Christus; naar die Christus, die de wet des Heeren volkomen, tot in de kleinste onderdelen, heeft volbracht.
Zo ook richt Hij mijn hart tot het diepgaand gebed om Zijn Geest; om die Geest, die ons hart wederbaart en ons leven vernieuwt. “Daarna,” zegt de Catechismus, “opdat wij zonder ophouden ons benaarstigen en God bidden om de genade van de Heilige Geest, opdat wij hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken.” De Heere, die ons Zijn wet zó scherp laat prediken dat Hij ons hart raakt, Hij doet dat om aldus ons hart te richten tot het diepgaand gebed om Zijn Geest. Hij wil dat wij, onze eigen onwil en machteloosheid ziende, bidden om de gezindheid en de kracht van Zijn Geest. Hij wil dat wij zien hoe slecht en verdorven wij van onszelf zijn, opdat wij zouden bidden om de vernieuwing door Zijn Heilige Geest. “Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest”. Tot dat gebed drijft de Heere ons voortdurend weer uit. Wij zullen in het liefhebben en bewaren van Gods geboden afzien van onszelf en geheel en al onze kracht zoeken in Christus, in Zijn wederbarende Geest. Dan zullen wij metterdaad hoe langer hoe meer vernieuwd worden naar Gods evenbeeld, zodat wij Zijn geboden ook steeds meer liefhebben. Dan zullen wij ook na dit leven tot de voorgestelde volkomenheid geraken. Het is God Zelf, die ons tot die volkomenheid brengt. En Hij wil dat wij in dit leven naar die volkomenheid jagen. Daarom schenkt Hij ons de scherpe prediking van Zijn wet om ons te bewegen tot het nieuwe leven in Zijn Geest. Maar dan zal ook dit, broeders en zusters, de vrucht op de prediking van de wet moeten zijn, dat ook in ons leven wordt gevonden dat dagelijkse gebed om de Heilige Geest. Het gebed dat de Heere graag verhoort, opdat de heerlijkheid van Zijn verlossingswerk ook in ons leven openbaar wordt, in het leven van hen, die zich dagelijks van hun zonden bekeren en het ernstige voornemen hebben om voortaan naar al Gods geboden te gaan leven. Want Zijn levendmakende Geest wil alleen wonen in de harten van levende kinderen.
Zie dan, geliefden, hoe de Heere ook in de prediking van Zijn wet niet anders wil dan uw heil, uw zaligheid. Hij roept het u toe in de prediking van Zijn wet: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven”. Wie zo de wet des Heeren ziet, die veracht de prediking der wet niet, maar ziet die als een rijke verbondsgave van de Heere. Hij stemt in met de dichter van Psalm 191 Voor de koorleider. Een psalm van David. 2 De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen; 3 de dag doet sprake toestromen aan de dag, en de nacht predikt kennis aan de nacht. 4 Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen: 5 toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld. - Hij heeft daarin een tent opgeslagen voor de zon, 6 die is als een bruidegom die uit zijn bruidsvertrek treedt, jubelend als een held om het pad te lopen. 7 Van het ene einde des hemels is haar opgang en haar omloop tot het andere einde; niets blijft verborgen voor haar gloed. 8 De wet des Heren is volmaakt, zij verkwikt de ziel; de getuigenis des Heren is betrouwbaar, zij schenkt wijsheid aan de onverstandige. 9 De bevelen des Heren zijn waarachtig, zij verheugen het hart; het gebod des Heren is louter, het verlicht de ogen. 10 De vreze des Heren is rein, voor immer bestendig; de verordeningen des Heren zijn waarheid, altegader rechtvaardig. 11 Kostelijker zijn zij dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honig, ja, dan honigzeem uit de raat. 12 Ook laat uw knecht zich daardoor ernstig vermanen; in het houden ervan ligt rijke beloning. 13 Afdwalingen - wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij. 14 Behoed ook uw knecht voor overmoed, laat die over mij niet heersen; dan ben ik onberispelijk en vrij van grove overtreding. 15 Mogen de woorden van mijn mond en de overleggingen van mijn hart U welgevallig zijn, o Here, mijn rots en mijn verlosser.: “De wet des Heeren is volmaakt; zij verkwikt de ziel”. Wie zo de wet Gods ziet, die verlangt ook de prediking over het gebed des Heeren, het laatste gedeelte van de Catechismus, die ook in de prediking van de wet bleek te zijn het boek van onze enige troost in leven en sterven.

Amen.


Paginahulpmiddelen