spring naar tekst
Ds. J. Hoorn
verzamelde werken
Zijbalk
Artikelen
Brochures
Overdenkingen
Preken
preken:catechismus:zondag-45:1975
←
Preek over Zondag 44 (1975)
Preek over Zondag 46 (1975)
→
Dit is een oude revisie van het document!
←
Preek over Zondag 44 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 46 (1975)
→
←
Preek over Zondag 44 (1975)
Preek over Zondag 46 (1975)
→
Preek over Zondag 45 (1975)
Prekenbundel 'Horen naar het Woord' (2014)
Gehouden te:
Grootegast (20 juli 1975)
Tekst:
Zondag 45
116
Waarom is het gebed den christenen van node?
Daarom dat het het voornaamste stuk der dankbaarheid is, welke God van ons vordert, en dat God Zijn genade en den Heiligen Geest alleen aan diegenen geven wil, die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken.
117
Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is en van Hem verhoord wordt?
Eerstelijk, dat wij alleen den enigen waren God, Die Zich in Zijn Woord ons geopenbaard heeft, om al hetgeen dat Hij ons geboden heeft te bidden, van harte aanroepen. Ten andere, dat wij onzen nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht Zijner majesteit verootmoedigen. Ten derde, dat wij dezen vasten grond hebben, dat Hij ons gebed, niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christus' wil zekerlijk wil verhoren, gelijk Hij ons in Zijn Woord beloofd heeft.
118
Wat heeft ons God bevolen van Hem te bidden?
Alle geestelijke en lichamelijke nooddruft, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed, dat Hij ons Zelf geleerd heeft.
119
Hoe luidt dat gebed?
“Onze Vader, Die in de hemelen zijt;
1.
Uw Naam worde geheiligd.
2.
Uw Koninkrijk kome.
3.
Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.
4.
Geef ons heden ons dagelijks brood.
5.
En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.
6.
En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen.” (Math. 6:9-13).
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:
Lucas 11:1-13
1
En het geschiedde, terwijl Hij ergens in gebed was, dat een van zijn discipelen, toen Hij ophield, tot Hem zeide: Here, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft.
2
Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome;
3
geef ons elke dag ons dagelijks brood;
4
en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons iets schuldig is; en leid ons niet in verzoeking.
5
En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, die midden in de nacht bij hem komt en tot hem zegt: Vriend, leen mij drie broden,
6
want een vriend van mij is op zijn reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten;
7
en dat dan hij, die binnen is, zou antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig, de deur is reeds gesloten en mijn kinderen en ik zijn naar bed; ik kan niet opstaan om ze u te geven.
8
Ik zeg u, zelfs al zou hij niet opstaan en ze geven, omdat hij zijn vriend was, om zijn onbeschaamdheid zou hij opstaan en hem geven, zoveel hij nodig heeft.
9
En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden.
10
Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, hem zal opengedaan worden.
11
Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een vis een slang zal geven?
12
Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven?
13
Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden?
Zingen:
Psalm 26:1,8
1
O HEER, doe
Gij mij
recht;
Ik
wandel als Uw
knecht,
En
vind mijn
lust in
Uw ge
bod.
Ik
blijf op U be
trouwen;
Op
U, mijn rotssteen,
bouwen:
Ik zal niet
wank'len, grote
God.
8
Wat blijdschap
smaakt mijn
ziel,
Wan
neer ik voor U
kniel
In
't huis, dat
Gij U
hebt ge
sticht!
Hoe
lief heb ik Uw
woning,
De
tent, o Hemel
koning,
Die G', U ter
eer, hebt opge
richt!
Psalm 26:3
3
Uw goeder
tieren
heid,
Die
zich alom ver
spreidt,
Is
t' allen
tijd' voor
mijn ge
zicht.
Ik
houd, oprecht van
handel,
Daar
'k in Uw waarheid
wandel,
Mijn schreden
naar Uw wet ge
richt.
Psalm 130:1-4
1
Uit
diepten van el
lenden
Roep
ik, met
mond en hart,
Tot
U, die heil kunt
zenden;
O
HEER, aan
schouw mijn smart;
Wil naar mijn
smeekstem
horen;
Merk
op mijn jammer
klacht;
Ver
leen mij gunstig'
oren,
Daar
'k in mijn
druk versmacht.
2
Zo
Gij in 't recht wilt
treden,
O
HEER, en
gadeslaan
Onz'
ongerechtig
heden,
Ach,
wie zal
dan bestaan?
Maar neen, daar
is ver
geving
Al
tijd bij U ge
weest;
Dies
wordt Gij, HEER, met
beving,
Recht
kinder
lijk gevreesd.
3
Ik
blijf den HEER ver
wachten;
Mijn
ziel wacht
ongestoord;
Ik
hoop, in al mijn
klachten,
Op
Zijn on
feilbaar woord;
Mijn ziel, vol
angst en
zorgen,
Wacht
sterker op den
HEER,
Dan
wachters op den
morgen;
Den
morgen,
ach, wanneer?
4
Hoopt
op den HEER, gij
vromen;
Is
Isra
ël in nood,
Er
zal verlossing
komen;
Zijn
goedheid
is zeer groot.
Hij maakt, op
hun ge
beden,
Gans
Israël eens
vrij
Van
ongerechtig
heden;
Zo
doe Hij
ook aan mij.
Psalm 27:5
5
Mijn hart zegt
mij, o HEER ,van Uwent
wegen:
"Zoek door ge
beên met ernst mijn
aangezicht!"
Dat wil, dat
zal ik doen; ik zoek den
zegen
Alleen bij
U, o bron, van
troost en licht!
Ver
berg toch niet Uw oog van
mij, o HEER!
Ik
ben Uw knecht, zie niet in toorne
neer.
Gij
waart mijn hulp in al mijn
zielsverdriet.
O God mijns
heils, begeef, ver
laat mij niet.
Psalm 141:2,3
2
Mijn
beê,
met
op
ge
heven
handen,
Klimm'
voor Uw
hei
lig
aan
ge
zicht,
Als
reukwerk,
voor
U
toe
ge
richt,
Als
offers,
die des
avonds
branden.
3
Zet,
HEER,
een
wacht
voor
mijne
lippen;
Be
hoed de
deu
ren
van
mijn
mond,
Op
dat ik
mij,
tot
ge
nen
stond,
Iets
onbe
dachtzaams
laat' ont
glippen.
←
Preek over Zondag 44 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 46 (1975)
→
Paginahulpmiddelen
Toon bronpagina
Oude revisies
Terug naar boven
Website doorzoeken
Scans weergeven