Dit geeft de verschillen weer tussen de geselecteerde revisie en de huidige revisie van de pagina.
Volgende revisie | Vorige revisie | ||
preken:catechismus:zondag-46:1975 [28-06-2024 om 12.43 uur] – aangemaakt ds. J.H. Zwart | preken:catechismus:zondag-46:1975 [09-09-2024 om 20.52 uur] (huidige) – Externe bewerking 127.0.0.1 | ||
---|---|---|---|
Regel 1: | Regel 1: | ||
====== Preek over Zondag 46 (1975) ====== | ====== Preek over Zondag 46 (1975) ====== | ||
- | {{tag>" | + | {{tag>" |
<- preken: | <- preken: | ||
|Gehouden te: | |Gehouden te: | ||
Regel 10: | Regel 10: | ||
| |_Psalm 34:5| | | |_Psalm 34:5| | ||
| |_Gezang 5:1| | | |_Gezang 5:1| | ||
+ | |||
+ | //Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,// | ||
+ | |||
+ | Dat wij in deze wereld kunnen bidden en over het gebed kunnen spreken, is niet een vanzelfsprekende zaak. Integendeel, | ||
+ | Jazeker, het gebed is alleen daar, waar men weet van een open hemel, waar men gelooft in die God, die vanuit de hemel is gekomen op aarde, om Zijn weggelopen kinderen tot Zich terug te brengen. Er is een open hemel en daarom ook een open wereld; een wereld die zicht heeft op de hemel. Zo is bidden in deze wereld mogelijkheid en werkelijkheid. Maar dan ook alleen voor wie deze open wereld gelooft. Want bidden in een gesloten wereld is een onmogelijke zaak. Daarom moet het gebed wel kwijnen en verdwijnen in een wereld die zich van God heeft losgemaakt; in een wereld die alleen nog weet te spreken van een zogenaamd gesloten wereldbeeld, | ||
+ | Wie dit ziet, zal te meer oog hebben voor het wonder van Gods genade in Jezus Christus, die Zijn volk leert te leven in een open wereld. Die ons leert vanaf deze aarde op te zien naar de hemel, de plaats waar God woont. En Híj leert ons bidden, zoals nog nooit iemand Gods volk het heeft geleerd. Hij is als de Zoon van God naar ons toegekomen. Hij nam uit de hemel voor ons mee de Vadernaam: de kroon van Gods heerlijke namen. Daarom kan Hij in het hogepriesterlijke gebed tot Zijn Vader zeggen: “Ik heb Uw naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt.” Zo leert Hij ons in deze wereld bidden. Hij legt ons die Vadernaam in het hart en op de lippen. Hij verwerft voor ons Zijn Heilige Geest, die ons doet roepen Abba, Vader. Zo maakt Hij ons, te midden van een wereld die niet bidden kan, tot een biddend volk. Dat is een groot wonder, een wonder van Gods genade. Dat wonder mogen wij belijden, zo vaak wij, naar het bevel van Christus, God aanspreken als onze Vader, die in de hemelen is. Over die aanspraak in ons gebed willen wij u nu het Woord van de Heere verkondigen, | ||
+ | |||
+ | //Christus beveelt Zijn volk om God aan te spreken als ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt.//\\ | ||
+ | Daarmee laat Hij ons zien: | ||
+ | - de rijkdom van ons gebed; | ||
+ | - de kracht van ons gebed. | ||
+ | |||
+ | 1) Wij dienen, broeders en zusters, steeds weer te bedenken dat wij, vooral ook in de praktijk van ons bidden, ons eigen vlees moeten kruisigen om Christus na te volgen. Want indien ergens, dan geldt hier wel in het gebed als het voornaamste stuk van de dankbaarheid, | ||
+ | Maar wie dan ook door deze zelfverloochening Christus als zijn Leermeester wil volgen, die deelt ook in de onuitputtelijke rijkdom die het volgen van deze Christus met zich brengt. Deze rijkdom openbaart Christus Zijn volk reeds in de aanspraak die Hij ons beveelt in het gebed dat Hij ons heeft geleerd. Wij moeten immers, naar het bevel van Christus, God aanspreken als ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt’. “Gij dan, bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt”, zo is het bevel van Christus aan Zijn discipelen, aan de twaalven. Maar daarmee tegelijk aan allen die zijn discipelen worden. Ook tot ons komt vandaag dat bevel. Daarom is dit gebedsonderricht ook voor alle tijden in de Schriften vastgelegd. Het is heel nauwkeurig vastgelegd, zowel door de evangelist Mattheüs als door Lucas. Het gaat om de aanspraak in het gebed, die geldt voor de Kerk tot aan de jongste dag. “Gij dan, bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt.”\\ | ||
+ | En hierin nu openbaart Christus ons de ontzaglijke rijkdom van ons bidden. Want hier laat Hij ons zien dat ons bidden een spreken is tot die Heere, die onze Váder is. Bidden is maar niet spreken tot een verre en onbekende God, maar spreken tot onze Vader in de hemel. ‘Onze Vader in de hemel’, zo wil Christus dat wij God zullen aanspreken in ons gebed. Hij leert ons de taal van de kinderen te spreken, opdat wij ons in ons bidden als kinderen zouden gedragen. Alleen wie als kind van de Vader bidt, die bidt zoals de Heere aangenaam is, en diens gebed alleen wordt door de Heere verhoord. Niet dat wij de Heere niet met andere namen mogen aanspreken – de Bijbel geeft daar zelf wel voorbeelden van – maar steeds moeten wij bidden in de wetenschap dat wij spreken tot die Heere, die onze Vader is. Ons gebed moet geheel en al gedragen worden door de kind-Vader verhouding. Want Hij, tot Wie wij bidden, ís onze Vader! Hij heeft ons in het verbond aangenomen tot Zijn kínderen. Wij behoren tot Zijn huisgezin. Hij heeft ons in Zijn verbondsgemeenschap opgenomen. Wij zijn alles voor Hem, zoals kinderen alles voor hun vader zijn. Al Gods liefde gaat tot ons uit, en dat in het verbond der genade, waarin Hij ons opnam als Zijn kinderen!\\ | ||
+ | En de rijkdom van dit kindschap is juist hierom zo overweldigend groot, omdat God ons heeft aangenomen als kinderen die van Hem waren weggelopen. Door onze val in zonde hebben wij het kindschap Gods geheel en al verspeeld. Wij hebben Zijn verbondsgunst veracht. Wij wilden in de gemeenschap van de Vader niet leven. Wij wilden Zijn kinderen niet langer zijn, en juist daardoor werden wij slaven; slaven van de zonde, die het niet waardig zijn om in het huis van de Vader te verkeren. Wij van onze kant hebben de rijkdom van het kindschap Gods veracht. Maar zie, nochtans is God onze Vader. En Hij wil dat wij Hem als onze Vader aanspreken. Maar dat is dan ook alleen het Vaderschap door Jezus Christus, door Wie Hij Zijn weggelopen kinderen tot Zich terugbrengt. Deze Christus leert ons weer spreken de taal der kinderen: “onze Vader, die in de hemelen zijt”. Nee, van zichzelf spreken wij zo niet. Want van onszelf zijn wij slaven, die liggen onder Gods toorn. Wij moeten weer léren de taal der kinderen te spreken. En dat kunnen wij alleen leren door Jezus Christus. Dat mogen wij ook alleen maar door Jezus Christus, de Zoon van God.\\ | ||
+ | Niet álle mensen mogen God hun Vader noemen; alleen zij die zich door de Zoon laten terugbrengen tot de Vader. God is wel de Schepper van alle mensen, Hij is niet de Vader van alle mensen; alleen van diegenen, die in de Zoon geloven. “Onze Vader, die in de hemelen zijt”, die aanspraak leren wij alleen zeggen in de gemeenschap met Jezus Christus, de zoon van God, die ons heeft geroepen om met Hem te komen in het huis van de Vader, en dat maar niet als gast, maar als kind-met-Hem en kind-ter-wille-van-Hem. Wie niet wil leven in de gemeenschap met deze eniggeboren Zoon van God, die zal God nooit als Vader leren kennen. Want wie de Zoon niet heeft, die heeft ook de Vader niet. Immers, in Wie heeft God anders laten zien dat Hij onze Vader is, dan in deze Zoon? In de zending van deze Zoon toch heeft God geopenbaard de volheid van al Zijn liefde. Wie de Vaderliefde en het Vaderhart van God hier in de Zoon niet ziet, die zal die nergens vinden. Hij blijft eeuwig slaaf en leert nimmer de taal van de kinderen spreken. Voor zo iemand blijft God de verre, onbekende God, over Wie je wel kunt denken en spreken, maar die je nooit kunt aanspreken als Vader. Daar wordt het bidden nooit een spreken van hart tot hart, zoals kinderen doen tot hun vader; daar gaat het hart nooit voor God open.\\ | ||
+ | Maar wie leeft in de gemeenschap met de Zoon, die ziet ook de Vader; die spreekt en filosofeert niet meer over een verre onbekende God, maar die ziet God als zijn Vader; die legt zijn hart voor de Vader open. En alleen waar dat gebeurt, is ons bidden pas echt bidden. En het gebeurt alleen in de gemeenschap met de Zoon van God. Want wij kunnen ons hart pas voor de Vader openen, wanneer wij eerst hebben gezien hoe Zijn hart voor ons is opengegaan. En dat laat Hij ons zien in Zijn eniggeboren Zoon, door Wie God als een Vader tot ons is gekomen. Deze Zoon brengt ons terug in het huis van de Vader. Hij leert ons Zijn taal, Zijn spraak; dat is de taal van de kinderen. Door de Zoon hebben wij weer toegang tot de Vader, zetten wij ons hart weer open voor Hem, omdat de Vader door de Zoon naar óns is teruggekeerd, | ||
+ | Nu is ons bidden ook een spreken met volle vrijmoedigheid, | ||
+ | En wat wil dat nu dan zeggen: met vrijmoedigheid tot God naderen? Vrijmoedigheid is een heel rijk woord. Letterlijk betekent het: álles zeggen. Het woord spreekt dus van een open verhouding die er is tussen God en ons; het geeft aan een spreken van hart tot hart. Wij moeten heel ons hart voor de Heere uitstorten; wij moeten met al onze noden en behoeften tot de Heere naderen, opdat Hij ze zal vervullen. En waarom moeten wij met die vrijmoedigheid tot God naderen? Wel, op grond van Jezus Christus, die ons van de Vader is geschonken als onze Hogepriester, | ||
+ | Dat is de heerlijkheid van het Nieuwe Verbond. De Heere spreekt met volle vrijmoedigheid, | ||
+ | En, geliefden, vandaag spreekt God tot u, niet maar door Mozes, maar door Jezus Christus, Zijn eigen Zoon, en daarom spreekt Hij nu met volle vrijmoedigheid, | ||
+ | En daarom moet dat volk nu ook in Zijn gebed belijden dat de Heere zo tot hen spreekt. En tot die belijdenis komen wij dan ook alleen maar door Jezus Christus, dat wil zeggen in de erkenning dat wij het van onszelf op geen enkele wijze waardig zijn om kinderen van de Vader te zijn, en dat wij het ons ook op geen enkele wijze waardig kunnen maken. Zo had de Heere het reeds door Mozes geleerd, toen Hij Zijn volk de wet op de Sinaï predikte. Daarin liet Hij immers zien hoe heilig Hij, de Heere, is, en hoe doemwaardig wij, Zijn volk, zijn. Maar de Heere predikt dat aldus, opdat Zijn volk zou uitgaan tot de beloofde Messias, en door Hem zou zeggen: Heere, Gij zijt onze Vader. Niet omdat ons hart in brand staat voor u – nee, verre van dat, want wij waren van U weggelopen – maar omdat Uw hart in brand staat voor ons, in de beloofde Messias.\\ | ||
+ | En nu verstaan wij ook dat de gebedsaanspraak die de Heiland Zijn discipelen leert, lijnrecht staat tegenover de gebedspraktijk van de Farizeeën. Want de Farizeeën konden niet bidden: “Onze Vader, die in de hemelen zijt”. O, zeker, de woorden konden zij misschien wel op hun lippen leggen, maar de zaak die daarin werd beleden verstonden zij niet. Waarom niet? Wel, omdat zij Mozes niet verstonden. Zij hebben, zoals Paulus zegt in 2 Corinthiërs 3, de bedekking van Mozes’ gelaat als het ware daar afgehaald en die gelegd over de Heilige Schrift. De Farizeeën lazen de Schriften van het Oude Testament met een sluier eroverheen. Dat wil zeggen: zij maakten de aanvankelijke heerlijkheid van het Oude Testament los van de volle heerlijkheid die in Christus geopenbaard zou worden. En zo werd voor hen het Oude Testament het één en het al, in die zin dat zij hun zaligheid zochten in de onderhouding van de wet, buiten het geloof in de komende Christus om. Zij maakten de wet los van het evangelie, en ruilden aldus Gods vrije genade van de komende Christus in voor de gerechtigheid door eigen wetsonderhouding. Zij wilden Gods genade verwerven door eigen werken, en aldus maakten zij Gods genade tot loon op hun goede werken. Zij kenden God niet langer als de Heere, als Jahweh, als de God die trouw blijft aan Zijn verbond; als die God, die Zijn kinderen in het verbond zeer nabij is, niet op grond van hun goede werken, maar op grond van de verzoening van hun zonden, die Hij Zelf zou gaan bewerken door de komende Middelaar. Dat was de sluier die de Farizeeën gelegd hadden over de Schriften van het Oude Verbond. En daarom was hun bidden ook niet een belijdenis van Gods genadige nabijheid in het Verbond, maar hun bidden was een spreken tot de verre God, die zij slechts aan zich konden verbinden in ruil voor hun goede werken. Voor wat, hoort wat. Deze heidense stelregel beheerste het hele denken van de Farizeeën. De aanspraak ‘onze Vader’ moet hen daarom wel als een vloek in de oren hebben geklonken. Want hier wordt alle loon voor werken onmogelijk gemaakt.\\ | ||
+ | Immers, wie God als Váder kent, die weet slechts te leven van genade. Die zal nooit trachten iets te verdienen om in leven te blijven, want kinderen leven niet van verdiende goederen, maar zij leven van ontvangen goederen. Wie kind is ontvángt uit de hand van de Vader. God schénkt Zijn kinderen vervulling van hun noden en behoeften, niet omdat zij dat verdiénen, maar omdat zij Zijn kínderen zijn, omdat Hij hun Váder is. En dat wil Christus Zijn Kerk leren, wanneer Hij zegt: “Gij dan bidt aldus: Onze Vader Die in de hemelen zijt”. Wij behoeven door ons bidden God niet aan ons te verbinden, want Hijzelf heeft Zich in de Zoon aan ons verbonden als onze Vader. Zo mogen wij Hem kennen. Zo mogen wij tot Hem spreken. Zo hoort Hij naar ons. Niets is rijker dan dat wij God zo mogen aanspreken. Inderdaad, niets is rijker. Maar ook niets is moeilijker. Want nu zullen wij als volwassenen allen ook moeten worden áls kinderen. “Voorwaar, | ||
+ | |||
+ | 2) En dan mogen we tevens weten dat Hij onze Vader is, die in de hémel woont. Ook dat laatste leert de Zoon ons. Wij moeten immers bidden: “Onze Vader, die in de hemelen zijt”. En dat moet, zegt de Catechismus, | ||
+ | |||
+ | Amen. |