Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,
Bij de behandeling van de vorige zondagsafdelingen kwam ter sprake de aanspraak in het gebed, dat de Heiland ons geleerd heeft. Deze aanspraak luidt: “Onze Vader, die in de hemelen zijt”. Nu wordt deze aanspraak alleen geleerd en verstaan door wie leeft in de gemeenschap van de Zoon. De Zoon alleen leert ons deze aanspraak; Hij ook alleen doet ons de betekenis van deze aanspraak verstaan. Buiten Jezus Christus om kan niemand zo bidden. Want wie de Zoon niet heeft, die heeft ook de Vader niet. Wij kunnen alleen leren bidden in de gemeenschap van Jezus Christus; wij mogen ook alleen maar bidden in Zijn gemeenschap. Dat Christus onze volkomen Zaligmaker is, heeft ook met ons bidden alles te maken; ja, juist in ons gebedsleven zijn wij op de Christus aangewezen. Hij alleen kan Zijn Kerk leren bidden, zó als de Heere aangenaam is. En dat geldt niet alleen voor de aanspraak in het gebed, dat geldt voor heel ons gebed, van begin tot einde. “Leer ons bidden”, zo hadden de discipelen aan hun Heiland gevraagd. Door die vraag gaven de discipelen er blijk van te verstaan dat bidden geléérd moet worden, en wel door de Heiland Zelf, de Hoogste Profeet en Leraar. En Christus, Hij heeft gezien dat hier de grote nooddruft van Zijn volk lag. Die nooddruft heeft Hij genadig vervuld. Van begin tot einde. Hij leerde Zijn discipelen niet alleen de aanspraak in het gebed, opdat zij daarna naar eigen inzicht verder zouden bidden. Nee, Hij heeft hen leren bidden van begin tot einde, en gaf hen aldus het volmaakte gebed des Heeren. Jazeker, want wij blijven in al ons bidden steeds weer op de Christus aangewezen. Al ons bidden zullen wij hebben te toetsen aan wat onze Hoogste Profeet en Leraar Zijn Kerk onderwijst. Naar Zijn onderwijs willen wij luisteren, zoals dat tot ons komt in de eerste bede van het Onze Vader. Dit evangelie vatten wij als volgt voor u samen:
Christus leert Zijn Kerk het gebed om de heiliging van de naam des Vaders.
We letten op:
1) Welke is de eerste bede? Uw naam worde geheiligd. Het is goed er op te letten, dat wij hier te doen hebben met de éérste bede. Wat is het eerste dat wij in ons gebed aan de Vader zullen voorleggen? Onze zorg en strijd om het dagelijks brood? Onze zonden, met een vurig gebed om vergeving? Onze zwakheid als Kerk tegenover de aanvechtingen en verleidingen van de satan, de wereld en ons eigen vlees? Nee, dat alles niet! O zeker, ook deze zaken krijgen hun plaats in het gebed des Heeren. Maar niet de eerste plaats! Christus leert ons eerst iets anders aan de Vader voor te leggen. En voor wie belijdt, dat wij hier te doen hebben met het volmaakte gebed des Heeren, ons geleerd door onze Hoogste Profeet en Leraar, die zal toestemmen dat ook de volgorde in dit gebed niet toevallig is; integendeel, iedere bede heeft zijn eigen plaats in het geheel en dat niet zonder betekenis. En daarom nogmaals, wij kunnen niet zonder schade voorbijgaan aan de vraag, welke plaats iedere bede in het gebed heeft ontvangen.
‘Uw naam worde geheiligd.’ Dat blijkt de eerste bede te zijn! Dat is het wat uw Vader het eerste van u wil horen. En reeds daaruit blijkt de ontzaglijke betekenis van deze bede. Hier toch laat Christus ons zien, welke plaats de naam van de Vader, dat is de naam des Heeren, in al ons bidden moet hebben. Die naam moet zijn plaats hebben niet aan het einde van ons gebed als een passende afsluiting, maar die naam moet bij alles vooropgaan. Christus zelf betuigt: dit is de éérste bede! Christus heeft ons geleerd om God aan te spreken als ‘onze Vader, die in de hemelen zijt.’ Met Christus zijn wij kinderen van de Vader, opgenomen in het grote huisgezin van de Vader. Maar dan leert Christus ons meteen ook wat het inhoudt God als Vader te mogen aanspreken, wat het inhoudt die Vadernaam te mogen kennen, namelijk dat wij nu allereerst zullen bidden om de heiliging van die naam. Niet de kinderen moeten in het middelpunt staan, nee, het gaat om de Vader, het gaat om de heiliging van Zijn naam. In het leven en in het bidden van de kinderen moet het gaan om de Vader, om Zijn naam. Dat leert Christus ons hier, als Hij ons gebed laat beginnen met de woorden: ‘Uw naam worde geheiligd.’ Zo had Christus het ook Zelf steeds weer gedaan in al Zijn Middelaarswerk. Hij zocht nimmer Zichzelf, maar Hij zocht steeds de Vader, de eer en verheerlijking van Vaders naam. Daarom kon Hij aan het einde van Zijn Middelaarswerk tot de Vader zeggen: “Ik heb U verheerlijkt op de aarde, door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt.” Het ging Christus in heel Zijn leven maar om één ding: om de eer van Zijn Vader. Eigen eer zocht Hij nimmer. En zo wil Christus het nu ook bij ons, die evenals Hij kinderen van de Vader zijn. Het grote doel van ons leven moet zijn de verheerlijking van Gods naam. Vandaar, dat Hij ons leert om dat als eerste en belangrijkste zaak in ons gebed aan de Vader voor te leggen. ‘Vader, Uw naam worde geheiligd.’ Wij zullen in ons gebed moeten laten zien, dat het in heel ons leven daar om heeft te gaan. Dat dat onze allereerste nooddruft is. God aanspreken met de naam onze Vader, zoals ook Christus doet. Goed, maar dan zullen wij ook in ons bidden er getuigenis van af leggen, dat ons leven vol is van de naam des Vaders. Door die naam moet ons leven beheerst en gericht worden. ‘Uw naam worde geheiligd.’ Dat is onze eerste bede. Want kinderen willen niet anders dan dat de naam van Vader in deze wereld wordt verheerlijkt en bezongen, zoals de engelen in de hemel dat doen: “Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen. Heel de aarde is van Zijn heerlijkheid vol.”
Het levensdoel en de levensstrijd van Gods kinderen is om mee te werken aan de heiliging van Gods naam. Daarin zullen wij ons navolgers moeten tonen van onze Heiland. En Hij heeft ons reeds tot Zijn navolgers gemaakt door ons te leren welke plaats de naam des Vaders in ons bidden moet hebben. Uw naam worde geheiligd, daarmee laat Christus het gebed beginnen, dat Hij Zijn Kerk heeft geleerd. O, nee, daarmee wil Christus ons niet leren dat elk gebed per se met deze wóórden moet beginnen. Als dat zo was, dan zouden Zijn apostelen en profeten hun grote Leermeester bepaald niet hebben nagevolgd! Immers, wij kennen vele gebeden uit de Heilige Schrift, die niet beginnen met deze woorden. Maar het gaat de Heiland hier dan ook niet om de woorden, niet dat wij de letterlijke formulering zouden overnemen altijd. Nee, dat niet! Het Onze Vader is niet een formuliergebed, dat alle andere formuleringen uitsluit. Dit gebed is veel méér!
Onze Heiland wil door dit gebed onze geest leren bidden in Zijn Geest. Dat geldt ook van deze eerste bede. Het gaat er niet om dat wij deze formulering zo altijd gebruiken; de Heiland leert ons in deze eerste bede, dat ons hárt vervuld moet zijn van de naam des Vaders; die Naam moet ons gebed beheersen. Het gaat erom, dat wij de Naam des Heeren in ons gebed de rechte plaats toekennen. Ons gebed moet gedragen worden door de heiliging van de naam des Heeren. Die heiliging moet de grondtoon van ons bidden zijn. Dat wil de Heiland ons hier leren. Vandaar dat Hij in het volmaakte gebed aan deze bede de eerste plaats toekent. Aldus leert Hij ons, waarom het heeft te gaan in het leven van hen, die God aanspreken als ‘onze Vader in de hemel’. Christus komt aldus de eerste plaats in ons leven opeisen voor de naam des Vaders, voor de heiliging van die naam. Hoe zou het ook anders kunnen nu het Christus en de Vader Zelf gaat in alle dingen om de eer en de naam van de drieënige God.
Heel de heilsgeschiedenis – vanaf de schepping – wordt door God gewerkt met het oog op de verheerlijking van Zijn naam. God doet niets of Hij zoekt daarin de lof op Zijn naam. Vandaar de zang van de vierentwintig oudsten in de hemel: “Gij, onze Heere en God, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de macht; want Gij hebt alles geschapen en om Uw wil was het en werd het geschapen.” Ja, het gaat God in alle dingen om de eer van Zijn naam. Hij schiep het heelal Zijn naam ter eer. Hij plaatste de mens in de hof van Eden om daarin Zichzelf te verheerlijken. Hij liet ook de zonde in de wereld toe, opdat Hij Zichzelf op het hoogst zou verheerlijken in de uitverkiezing van sommigen en de verwerping van anderen. Met name hier geldt het woord van Paulus in de brief aan de Romeinen: “Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen!” De verheerlijking van Zijn naam is het grote doel dat God najaagt in al de werken Zijner handen. Alles wat hij heeft gedaan en nog doet is dienstbaar aan de Heere en aan de eer van Zijn naam. Hij laat deze wereld voortbestaan en doet de geschiedenis verdergaan, zoals door Hem is bepaald, om zo Zijn naam groot te maken. God leeft voor Zijn naam – daarvoor is Hij God. Hij is heilig, dat wil zeggen: Hij zoekt Zichzelf, Zijn naam, Zijn eer, in al Zijn werken. Welnu, geliefden, wanneer wij ons dan kinderen mogen weten van die God, wanneer Hij Onze Vader is, wat zal dan anders ons leven moeten zijn dan ook te zoeken in alle dingen de eer van diezelfde Naam? Wij zullen als Onze Vader al onze vreugde zoeken in het grootmaken van die Naam. Daartoe werden wij immers ook door God geschapen en in het Verbond met Hem opgenomen! Ja, wie kinderen zijn van deze Vader, die jagen er nu ook naar die Vadernaam te heiligen. Die Vadernaam moet hun leven, hun hart, hun gebed, vervullen. Zij mogen geen groter vreugde kennen, dan dat die Naam in hun leven de eer ontvangt waarop hij recht heeft. Vandaar dat Christus als eerste Zijn Kerk leert bidden: ‘Vader, Uw naam worde geheiligd.’
Geliefden, wat is het een ontzaglijke rijkdom, dat Christus ons gebed zo laat beginnen. Want hierin wordt ons niets minder verkondigd dan dat al Gods kinderen weer kunnen meewerken aan het grote doel van al Gods werken, de heiliging van Zijn Naam. Zij moeten het als kinderen van de Vader; zij kunnen het ook, want Christus leert hen hun gebed te beginnen met deze bede. ‘Uw naam worde geheiligd.’ Zó leert Christus ons, ons gebed te beginnen, dat wil zeggen: de Naam van de Vader moet ons hart en ons leven vervullen. Maar zo kúnnen wij dan ook alleen maar bidden in de gemeenschap van Christus. Want als Christus ons leert te bidden het grote gebed om de heiliging van Gods Naam, dan moeten wij hier geen ogenblik vergeten de werkelijkheid van de zonde in ons leven, in heel de wereld. Immers tegenover de zonde wordt de heilige Naam van God dag aan dag gesmaad en gelasterd in deze wereld. Dat is wel het allerergste gevolg van de zonde. De naam van God wordt daardoor gelasterd en onteerd!
In plaats van dat deze wereld zich laat beheersen door de Naam van God, wordt veeleer de eerste plaats in het leven van de wereld ingenomen door de naam van satan. Zo wordt Gods naam ontheiligd, terwijl Christus hier juist leert dat de Naam van God geheiligd moet worden, dat is, de eerste plaats moet innemen in ons leven. En die werkelijkheid van de zonde speelt ook in het leven van Gods kinderen helaas nog al te zeer een grote rol. De oude mens is in ons nog springlevend, zodat wij het moeten bekennen, dat de heiliging van Gods naam lang niet voldoende het grote doel is waarnaar wij jagen in heel ons leven met heel ons hart.
Maar wat moeten wij dan met dit gebed in onze mond, nog wel de eerst bede die Christus ons leert? Hoe kan dan heel ons gebed beheerst worden door de bede om de heiliging van Gods naam? Is deze bede dan niet een vloek in Gods oren, waardoor Zijn naam ontheiligd wordt? Ja meer nog, is het zelfs niet zo, dat niet alleen ons leven, maar ook ons bidden zelf, veelal niet beheerst wordt door de heiliging van Gods naam? Hoe vaak zoeken wij in ons bidden niet onszelf, onze eigen eer en onze eigen welvaart, doordat wij wel de naam des Heeren in de mond nemen, maar deze naam ons hart niet vervult? Wordt hierdoor deze bede niet tot een vloek in Gods aangezicht? Het is van belang ons van deze vraag rekenschap te geven. Immers, als Christus de bede om de heiliging van Gods naam voorop plaatst in het gebed, dan wil Hij ons daarmee leren, dat het ons moet gaan om de verheerlijking van Gods naam. In alles wat wij doen in ons leven moet het ons om de eer van de Vadernaam gaan. En evenzo in alles waarom wij bidden. Of wij nu bidden om ons dagelijks brood of om de vergeving van de zonden, om bescherming tegenover de satan – steeds moet het ons daarin gaan om de lof op Gods Naam. Dat leert Christus ons hier, doordat Hij deze bede voorop plaatst.
Maar daarom nogmaals de vraag: Wordt dan juist deze bede door de werkelijkheid van de zonde ook in het leven van de ware gelovigen en de ware Kerk niet tot een vloek? Hoe zal ons gebed de Naam des Heeren heiligen, wanneer in ons leven telkens weer blijkt dat die Naam niet die plaats ontvangt, die Christus ons in deze bede leert? Hoe zal deze bede de Naam des Heeren heiligen, wanneer in ons bidden die Naam niet de enige drijfkracht is, maar wanneer ons bidden beheerst wordt door onze eigen vleselijke verlangens en begeerten? Wordt daardoor deze bede niet tot een vloek? Wij moeten het immers belijden, dat ook onze beste werken alle onvolkomen en met zonde bevlekt zijn. Juist ook in ons gebed – dat voornaamste stuk van de dankbaarheid – zal de satan steeds weer proberen om ons naar eigen begeerten en inzichten te doen bidden, om op die manier te verhinderen dat ons gebed Gode aangenaam is en door Hem verhoord wordt. En wie de macht van de zonde gelovig erkent, die zal toegeven, dat die zonde zich ook in ons gebed openbaart. En toch blijft gelden, dat Christus onze gebeden bepaald wil zien door de Naam des Vaders, zoals hij die naam in Zijn Woord aan ons bekend maakt. Dat geldt bij al ons bidden: bij ons dagelijks brood, bij het ziekbed, bij ons dagelijks werk, in het voeren van de goede strijd des geloofs om het behoud van de waarheid en de ondergang van de leugen; in het zoeken van een jongen of een meisje; ja, bij alle dingen in ons bidden moet het gaan om de Naam des Vaders.
Maar wie mag dan deze bede in de mond nemen, terwijl in zijn leven, ook in zijn gebedsleven, veelal de Naam des Vaders niet de eerste plaats inneemt; niet het grote doel is van al zijn bidden en werken? Inderdaad, het is van uitermate groot belang dat wij deze vraag stellen, opdat wij beseffen dat wij slechts om de heiliging van Gods naam mogen bidden, wanneer wij bidden in de gemeenschap met Jezus Christus. Dit gebed mag slechts gebeden worden door hen, die door het geloof in Jezus Christus zijn. Wie het anders bidt, die maakt deze bede tot een vloek. Dit gebed kan op zichzelf Gode niet aangenaam zijn, alleen als wij het leren bidden in de gemeenschap van Christus. Want Christus is het immers, die als de Zoon van God de Naam van God in heel Zijn leven, ook in al Zijn bidden volmaakt heeft geheiligd. Hij wilde niet anders dan de Vadernaam verheerlijken. “Vader, verheerlijk Uw Zoon, opdat Uw Zoon U verheerlijke!” Zie, geliefden, dat is het volmaakte gebed, dat de Vader behagen kan. En bij dit volmaakte gebed van Christus hoorde ook Zijn volmaakte leven, hierin bestaande, dat Hij maar één doel voor ogen had in al Zijn Middelaarswerk, namelijk de heiliging van de Naam des Vaders. En wie nu door het geloof in deze Christus is, die mag Zijn leven en Zijn bidden ook weer dienstbaar weten aan de heiliging van de Vadernaam. Zijn gebed is niet langer een vloek voor Gods aangezicht, maar is de Heere aangenaam. De mogelijkheid van deze bede ligt alleen in Jezus Christus, in Zijn verzoenend lijden en sterven, en in Zijn volmaakte voorbede voor ons. De vrucht van dat lijden en die voorbede roepen wij over ons in, opdat in ons leven en in ons bidden de Naam des Vaders de eerste plaats ontvangt. ‘Uw naam worde geheiligd’, dat mogen en kunnen wij alleen bidden door Jezus Christus. Want alleen door ons geloof in het Middelaarswerk van Jezus Christus krijgt de Naam des Vaders díé plaats in ons hart en leven, waarop deze naam recht heeft.
2) En wanneer wij zo hebben gezien dat deze bede alleen mogelijk is door Jezus Christus, willen wij ook nader letten op de betekenis van deze bede. Wat wil dat nu zeggen: ‘Uw naam worde geheiligd?’ Die vraag zullen wij allen moeten kunnen beantwoorden, opdat wij weten wat wij van de Vader bidden. Anders is ons bidden niet meer dan het spreken van wat woorden, zonder dat wij de inhoud daarvan begrijpen. En dat wil de Heere niet. Alle ondoordachte gebedspraktijk is Hem een gruwel. En daarom zullen wij ons in het licht van Gods Woord gelovig rekenschap hebben te geven van Christus’ bedoeling als Hij ons leert te bidden: ‘Uw naam worde geheiligd’.
Nu, wat Gods naam is, daarover spraken wij reeds bij het derde gebod, Zondag 3699 Wat wil het derde gebod?
Dat wij niet alleen met vloeken, of met valsen eed, maar ook met onnodig zweren, den Naam Gods niet lasteren noch misbruiken, noch ons met ons stilzwijgen en toezien zulke schrikkelijke zonden deelachtig maken; en in het kort, dat wij den heiligen Naam Gods anders niet dan met vreze en eerbied gebruiken, opdat Hij van ons recht beleden, aangeroepen, en in al onze woorden en werken geprezen worde.
100 Is het dan zo grote zonde, Gods Naam met zweren en vloeken te lasteren, dat God Zich ook over diegenen vertoornt, die, zoveel als hun mogelijk is, het vloeken en zweren niet helpen weren en verbieden?
Ja gewisselijk; want er is geen groter zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lastering Zijns Naams; waarom Hij die ook met den dood te straffen bevolen heeft.. Wij zagen toen, dat Gods Naam is, Zijn Zelfopenbaring; de Heere is niet de verre onbekende God van Zijn volk. Nee, Hij is nabij Zijn volk en wel doordat Hij Zijn Naam bekend maakt; daarin zegt Hij Wie Hij is voor Zijn volk. Gods Naam is maar niet een woord, zoals bij ons een naam is, nee, de Naam van God is de samenvatting van al Zijn verlossingsdaden met Zijn volk! Zijn naam is de bekendmaking van al Zijn deugden: Zijn trouw aan Zijn volk en Zijn toorn tegen Zijn vijanden. En als de Bijbel nu zegt, dat Gods naam heilig is, dan wil dat zeggen dat de Heere Zijn naam waarmaakt. Gods Naam is heilig, dat wil zeggen dat God, God is en geen mens, ver verheven boven elk schepsel.
Heiligheid spreekt van het eigene van de Heere, van Zijn goddelijkheid. De Heere is heilig in al Zijn werken. Dat betekent dat de Heere in al Zijn werken laat zien dat Hij God is. Niemand is Hem als de Heilige gelijk. En zo, als de Heilige, woont Hij onder Zijn volk. Gods heiligheid betekent dus niet dat er geen gemeenschap mogelijk is tussen God en het schepsel. Nee, dat niet: God woont immers onder Zijn volk; maar Hij woont onder hen als de Héílige, dat wil zeggen, God blijft altijd God, oneindig ver verheven boven het schepsel. Gods heiligheid roept dan ook steeds weer Zijn aanbidding door het schepsel op. Wij lazen daar zo-even van in Jesaja 61 In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Here zitten op een hoge en verheven troon en zijn zomen vulden de tempel. 2 Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. 3 En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol. 4 En de dorpelposten beefden van het luide roepen en het huis werd vervuld met rook. 5 Toen zeide ik: Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is, - en mijn ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen, gezien. 6 Maar één der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had; 7 hij raakte mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend. 8 Daarop hoorde ik de stem des Heren, die zeide: Wie zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan? En ik zeide: Hier ben ik, zend mij. 9 Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor - maar verstaat niet, en ziet aldoor - maar merkt niet op. 10 Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde. 11 Toen vroeg ik: Hoelang, Here? Hij antwoordde: Totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis, 12 en de Here de mensen ver verwijderd heeft en het verlaten gebied in het land groot is. 13 Is daarin nog een tiende deel, dan zal dit weer verwoest worden. Evenals van een terebint en een eik na het vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn.: de aanbidding van de Serafs: “Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen.” Ook uit deze woorden blijkt dat Gods heiligheid niet betekent dat Hij met alles wat schepselmatig is niets te maken heeft. Integendeel, Zijn heiligheid wordt hier juist verklaard uit de heerlijkheid van alles wat deze aarde bevat. Juist uit de geschapen werkelijkheid blijkt dat God, God is en geen schepsel. Gods heiligheid betekent dus nooit dat er een tegenstelling is tussen God en het schepsel. Het houdt wel in dat God oneindig boven elk schepsel verheven is.
Ja, Gods heiligheid houdt wel een tegenstelling in, maar dan niet een tegenstelling met alles wat schepselmatig is, maar met alles wat zóndig is. Gods heiligheid sluit in de volstrekte antithese met alle zonde. Vandaar ook Jesaja’s reactie op de verschijning van de Heilige God: “Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is, en mijn ogen hebben de Koning, de Heere der heirscharen gezien.” Hier blijkt de volstrekte antithese tussen de heilige God en alles wat zondig is. En nu verstaan wij ook dat de heiligheid Gods enerzijds de oorzaak is van verlossing voor Gods volk, van uitredding en bevrijding. De Heere gaat vanwege Zijn volstrekte antithese met alle zonde Zijn volk volkomen van de zonde verlossen. Maar tegelijkertijd is Gods heiligheid nu ook oorzaak van verderf en ondergang, namelijk zo dikwijls Gods volk in de zonde blijft leven en van Gods verlossing daaruit niet wil weten. Beide zaken komen in Jesaja 61 In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Here zitten op een hoge en verheven troon en zijn zomen vulden de tempel. 2 Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. 3 En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol. 4 En de dorpelposten beefden van het luide roepen en het huis werd vervuld met rook. 5 Toen zeide ik: Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is, - en mijn ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen, gezien. 6 Maar één der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had; 7 hij raakte mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend. 8 Daarop hoorde ik de stem des Heren, die zeide: Wie zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan? En ik zeide: Hier ben ik, zend mij. 9 Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor - maar verstaat niet, en ziet aldoor - maar merkt niet op. 10 Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde. 11 Toen vroeg ik: Hoelang, Here? Hij antwoordde: Totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis, 12 en de Here de mensen ver verwijderd heeft en het verlaten gebied in het land groot is. 13 Is daarin nog een tiende deel, dan zal dit weer verwoest worden. Evenals van een terebint en een eik na het vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn. naar voren. Enerzijds verwoesting en verderf vanwege Gods heiligheid, omdat Zijn volk namelijk in de zonde blijft leven, maar anderzijds ook redding en verlossing, alweer vanwege Gods heiligheid. Want vanwege die heiligheid wil de Heere niet dat Zijn volk in de zonde leeft. Daarom gaat Hij die zonde uit het leven van Zijn volk wegbranden, door de loutering van de ballingschap, en zo zal een heilige rest terugkeren. Gods heiligheid houdt dus in, enerzijds Zijn oneindige verhevenheid boven het schepsel – Hij is God en geen mens – en anderzijds Zijn bescherming van wie de zonde haat en Zijn vernietiging van wie de zonde liefheeft. Zo is de Heere als de Heilige God, die woont te midden van Zijn volk. Zo is Zijn heilige naam. Zo heiligt de Heere Zelf ook Zijn Naam.
En nu verstaan wij ook, geliefden, waarom de Catechismus als eerste betekenis van deze bede noemt: “Geef ons eerstelijk dat wij U recht kennen.” Met andere woorden, geef ons recht te verstaan hoe Gij Zelf U de heilige God betoont; op welke wijze Gij Zelf Uw naam heiligt, opdat ook wij van onze kant die Naam kunnen heiligen, dat is als heilig kunnen erkennen. Jazeker, want hoe zouden wij Gods Naam als heilig kunnen erkennen, als wij niet eerst weten hoe de Heere Zelf Zijn Naam heiligt. Geef ons eerstelijk dat wij U recht kennen. Hier bidt de gelovige om Gods Naam te mogen kennen in de wijze waarop die Naam door God Zelf geheiligd wordt, opdat hij nu ook van zijn kant die Naam kan heiligen, roemen en prijzen.
Want zeker, Gods Naam is er wel in deze wereld. En de heerlijkheid van die Naam openbaart zich in al Gods werken van schepping en herschepping. Maar vanwege onze blindheid tegenover de zonde zien wij van onszelf die heerlijke Naam niet. Gods Naam is aanwezig in heel deze wereld; Hij staat geschreven op al Zijn schepselen. Maar het zien en verheerlijken van die Naam is alleen mogelijk wanneer onze blinde ogen verlicht worden door de Geest van Christus. Van de natuurlijke mens geldt nog altijd wat Paulus schrijft in Romeinen 1:2121 Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart. en verder: “Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart. Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en kruipende dieren.” Hier ziet u, geliefden, de gevolgen van de val des mensen in zonde. Niet dat Gods heerlijke Naam niet meer in deze wereld is. Verre van dat. Want God laat Zijn heilige Naam niet ontheiligen, ook niet door de zonde. De heerlijkheid van die Naam blijft schitteren in deze wereld. De grootheid van de heilige God ligt over al Zijn werken uitgespreid, van het begin der schepping tot vandaag toe.
En toen de zonde in deze wereld kwam om de luister van die Naam te verduisteren, is die Naam nog veel heerlijker gaan schijnen in de openbaring van Gods Zoon. Door die Zoon schijnt het licht van God op de meest heerlijke wijze in de duisternis. Maar de duisternis ziet van zichzelf dat licht niet. Integendeel, de mens sluit zijn hart voor het licht toe. En dat nu is het gevolg van des mensen val en verdorvenheid. Zo groot is onze blindheid, dat wij van onszelf niet kunnen zien dat Gods heilige Naam ligt uitgespreid over al Zijn werken, het meest heerlijk wel over Zijn verlossingswerk door Zijn eigen Zoon. Die Zoon leert ons daarom te bidden of God onze blinde ogen wil openen, opdat wij Hem in al Zijn werken mogen zien als de Heilige God, dat is opdat wij Hem mogen zien in al Zijn werken als de Almachtige, Wijze, Goede, Rechtvaardige, Barmhartige en Waarachtige. Want wij belijden dat Hij zich in al Zijn werken als de Zodanige openbaart, omdat Hij de heilige God is, maar wij belijden tegelijkertijd dat wij Hem van onszelf niet als de Zodanige kennen en herkennen en daarom ook niet kunnen erkennen. Vandaar ons gebed: Heere, neem die blindheid van ons weg; open onze ogen voor U; geef ons het rechte zicht op en de rechte kennis van Uw heilige Naam; geef ons recht te zien hoe Gij Uw Naam heiligt, opdat wij U als de Heilige God mogen erkennen, roemen en prijzen. Dat gebed, broeders en zusters, jongens en meisjes, leert Christus u állen te bidden. Het is het gebed van de Kerk, van de gemeenschap der heiligen. Vandaar ook de formulering van de Catechismus: geef óns dat wíj U recht kennen. Want de Naam van God wordt geheiligd doordat steeds meer ogen verlicht worden tot kennis van de zaligheid in hunner schuldvergiffenis.
Jazeker, tot kennis van de záligheid, want, zegt Christus in Johannes 17:33 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. – een tekst waarnaar de Catechismus u ook verwijst: “Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kénnen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” De bede om de heiliging van Gods Naam is allereerst de bede om de rechte kénnis van Gods Naam. En als wij nu bedenken dat de kennis van Gods Naam slechts te verkrijgen is uit Gods Woord – ook dat wordt ons door de Catechismus geleerd door de verwijzing naar Psalm 119:105105 Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad.: “Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad” – als wij dat nu bedenken, dan verstaan wij dat wij hier heel concreet bidden om de heerschappij van Gods Woord in ons leven; om de krachtige doorwerking van dat Woord naar alle kanten; in de wereld, in de Kerk, in ons eigen leven. Dat Woord mag nu alleen heerschappij hebben, omdat alleen dat Woord ons de rechte kennis geeft van Gods Naam. Christus leert ons bidden om de triomfantelijke voortgang van het Woord des Vaders, dwars tegen alle onwaarheid in, ook tegen onze eigen wijsheid in, die voor God dwaasheid is. Wie bidt om de heiliging van de Naam des Heeren, die bidt lijnrecht tegen zijn eigen vlees in. Want hij bidt om de heerschappij van Gods Woord in zijn leven. En dat Woord stelt alle menselijke wijsheid aan de kaak als dwaasheid, opdat alleen de wijsheid Gods doorbreekt in ons eigen leven, in de Kerk ook. Hij bidt of de Heere uit zijn leven wil wegbranden alles wat niet kan bestaan voor Zijn heilig aangezicht. Want alleen waar onze blindheid en dwaasheid plaatsmaakt voor het licht en de wijsheid van Gods Woord, alleen daar ontvangen wij weer de rechte kennis van de Naam des Heeren en alleen zo kan die Naam door ons geheiligd worden. Dan zien wij weer de heerlijkheid des Heeren in ál Zijn werken.
Ja, geliefden, let u goed op dat woordje ‘al’. Wij moeten de heiligheid van onze God zien in ál Zijn werken. Wij mogen daaruit geen eigenwillige keus maken. Ik moet de Naam des Heeren erkennen niet alleen in Zijn daden van uitredding of in Zijn schone schepping, maar ook in Zijn oordelen en beproevingen. Ook wanneer Zijn schepping geteisterd wordt door natuurrampen of oorlogen. Vooral ook wanneer Hij Zijn volk komt bezoeken met Zijn oordelen ter loutering. Wij zijn licht geneigd om Gods Naam wel te willen prijzen als Hij voorspoed geeft: in ons gezin, in ons bedrijf, in het kerkelijk leven. Maar, zegt de Catechismus, in ál Gods werken zullen wij Hem heiligen: ook dus wanneer Gods Kerk zwaar beproefd wordt; als er strijd gevoerd moet worden om het behoud van de waarheid; ook wanneer ons gezin in moeite komt of het bedrijf niet floreert; wanneer ons werk een teleurstelling wordt. Jazeker, ook dan hebben wij Gods Naam te heiligen. Dat is immers ons gebed. Maar dat gaat dan ook lijnrecht tegen ons eigen vlees in. En die Naam van de Heere zo, in ál Zijn werken, heiligen, kunnen wij dan ook alleen maar wanneer het Woord van God in ons leven tot volle heerschappij komt. Want alleen dát Woord geeft ons het rechte zicht op de Naam des Heeren, doet ons verstaan hoe de Heere Zijn Naam heiligt. Ja, wij verstaan nu hoe noodzakelijk deze kennis is, willen wij eraan toekomen om Gods Naam te heiligen.
Geef ons eerstelijk dat wij U récht kennen. En wanneer wij dan zo de rechte kennis van Gods Naam verkrijgen door alleen Zijn Woord in heel ons leven tot heerschappij te doen komen, daar zal zich ook vermenigvuldigen het gebed tot de Heere: ‘Geef ons ook dat wij al onze gedachten, woorden en werken alzo schikken en richten dat Uw Naam om onzentwil niet gelasterd maar geëerd en geprezen worde. Hier bidden wij of God de heiliging van Zijn Naam ook in ons leven wil volbrengen, radicaal en totaal: in ons hart – dat zijn onze gedachten – maar ook wat daaruit voortkomt: al onze woorden en werken, opdat Zijn heilige naam door ons niet gelasterd wordt. En de lastering van Gods Naam vindt daar plaats, waar men – hoewel men die Naam kent en die iedere zondag weer hoort verkondigd worden – waar men er desondanks toch aan voorbijgaat, bewust of onbewust. Dat de wereld de Naam Gods ontheiligt is erg, maar veel erger is het wanneer dat gebeurt door Gods volk, door hen die, die Naam kennen en aan hun voorhoofd dragen. Dat is wat de Bijbel noemt het lasteren van Gods Naam. En er is geen zwaarder zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lastering van die Naam. Daarom zal ook dit gebed ons moeten aanzetten tot de heiliging van ons leven, opdat het niet wordt tot een vloek in Gods oren. Wie met die levensheiliging ernst maakt, die zal daardoor Zijn toevlucht nemen tot Jezus Christus, omdat hij telkens weer met beschaming moet erkennen hoe onvolmaakt en onvolkomen die heiliging van Gods Naam in zijn eigen leven nog plaatsvindt. En wie in het geloof tot deze Christus vlucht, die is geheiligd, want Christus heeft de Naam des Vaders volmaakt geheiligd, doordat Hij de heerschappij van de zonde heeft gebroken en Gods Naam in deze heeft geopenbaard.
Geliefden, bidt daarom veelvuldig dit gebed, daarbij pleitende op het werk van uw Middelaar. Dan zal de Heere dit gebed ook in uw leven verhoren. Dan is het de Heere Zelf, die ook uw leven zal richten op de heiliging van Zijn Naam. Hier in beginsel en straks in volkomenheid. Straks, dat is op de nieuwe aarde, die schoon gebrand is van alle ongerechtigheid en die zal komen mede op het aanhoudend gebed van de Kerk des Heeren om de heiliging van Gods Naam.
Amen.