Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:catechismus:zondag-48:1975

Preek over Zondag 48 (1975)

Gehouden te:Grootegast (10 augustus 1975)
Smilde (30 oktober 1976)
Tekst:Zondag 48123 Welke is de tweede bede?
“Uw Koninkrijk kome”. Dat is: Regeer ons alzo door Uw Woord en Uw Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen; bewaar en vermeerder Uw Kerk; verstoor de werken des duivels en alle heerschappij, welke zich tegen U verheft, mitsgaders alle boze raadslagen, die tegen Uw heilig Woord bedacht worden; totdat de volkomenheid Uws Rijks kome, waarin Gij alles zult zijn in allen.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:Lucas 17:20-3720 En op de vraag der Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun en zeide: Het Koninkrijk Gods komt niet zó, dat het te berekenen is; 21 ook zal men niet zeggen: zie, hier is het of daar! Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u. 22 En Hij zeide tot zijn discipelen: Er zullen dagen komen, dat gij zult begeren één der dagen van de Zoon des mensen te zien en gij die niet zult zien. 23 En men zal tot u zeggen: Zie, daar is het; zie, hier is het! Gaat er niet heen, en loopt het niet na. 24 Want gelijk de bliksem flitst en van de ene kant des hemels tot de andere kant licht, zó zal de Zoon des mensen wezen op zijn dag. 25 Maar eerst moet Hij veel lijden en verworpen worden door dit geslacht. 26 En gelijk het geschiedde in de dagen van Noach, zó zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen: 27 zij aten, zij dronken, zij huwden, en zij werden ten huwelijk genomen tot op de dag, waarop Noach in de ark ging en de zondvloed kwam en allen verdelgde. 28 Op dezelfde wijze als het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. 29 Maar op de dag, waarop Lot uit Sodom ging, regende vuur en zwavel van de hemel en verdelgde hen allen. 30 Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag, waarop de Zoon des mensen geopenbaard wordt. 31 Wie op die dag op het dak zal zijn, terwijl zijn huisraad in huis is, ga niet naar beneden om het te halen, en wie in het veld is evenzo, hij kere niet terug. 32 Denkt aan de vrouw van Lot! 33 Ieder, die zijn leven zal trachten te behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die het verliezen zal, die zal het vernieuwen. 34 Ik zeg u, in die nacht zullen er twee in één bed zijn, de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden. 35 Twee vrouwen zullen samen bezig zijn met malen, de ene zal aangenomen, de andere achtergelaten worden. 36 [Twee zullen op het land zijn, de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.] 37 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Here? Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, daar zullen ook de gieren zich verzamelen.
Zingen:Psalm 56:55 Ik roem in God; ik prijs 't onfeilbaar woord;
Ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord;
'k Vertrouw op God, door gene vrees gestoord;
Wat sterv'ling zou mij schenden?
Ik heb beloofd, wanneer G' in mijn ellenden
Mij bijstand boodt, en 't onheil af zoudt wenden,
Tot U, o God, mijn lofzang op te zenden,
Door ijver aangespoord.

Psalm 135:1212 Sion, loof met dankb're stem
God, uw HEER, die eeuwig leeft,
En het schoon Jeruzalem,
Door Zijn woning luister geeft;
Loof Hem, voor uw heilrijk lot;
Loof al juichend uwen God!

Psalm 72:1-41 Geef, HEER, den Koning Uwe rechten,
En Uw gerechtigheid
Aan 's Konings zoon om Uwe knechten
Te richten met beleid.
Dan zal Hij al Uw volk beheren,
Rechtvaardig, wijs en zacht;
En Uw ellendigen regeren;
Hun recht doen op hun klacht.

2 De bergen zullen vrede dragen,
De heuvels heilig recht;
Hij zal hun vrolijk op doen dagen,
Het heil, hun toegezegd.
't Ellendig volk wordt dan uit lijden
Door Zijnen arm gerukt;
Hij zal nooddruftigen bevrijden;
Verbrijz'len, wie verdrukt.

3 Zij zullen U eerbiedig vrezen,
Zolang er zon of maan
Bij 't nageslacht ten licht zal wezen,
En op- en ondergaan.
Hij zal gelijk zijn aan den regen,
Die daalt op 't late gras;
Aan droppels, die met milden zegen
Besproeien 't veldgewas.

4 't Rechtvaardig volk zal welig groeien;
Daar twist en wrok verdwijnt,
Zal alles door den vrede bloeien,
Totdat geen maan meer schijnt.
Van zee tot zee zal Hij regeren,
Zover men volk'ren kent;
Men zal Hem van d' Eufraat vereren,
Tot aan des aardrijks end.

Psalm 72:1111 Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen;
Men loov' Hem vroeg en spâ;
De wereld hoor', en volg' mijn zangen,
Met Amen, Amen, na.

Gezang 5:33 Uw koninkrijk koom' toch, o HEER'!
Ai, werp den troon des satans neer!
Regeer ons door Uw Geest en Woord;
Uw lof word' eens alom gehoord,
En d' aarde met Uw vrees vervuld,
Totdat G' Uw rijk volmaken zult.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

Wij spreken vanmiddag tot u over de tweede bede in het volmaakte gebed.
En wij zien dat Christus ons hier beveelt:

Het gebed om de komst van het Koninkrijk des Vaders.

Om drie zaken leert Christus ons hier bidden:

  1. Wederbaar ons hart met het oog op de ingang in dat rijk.
  2. Vergaar Uw kerk als erfgename van dat rijk.
  3. Openbaar Uw Zoon ter wille van de volkomenheid van dat rijk.

1) Wij hebben zo-even allen weer kunnen horen die bekende woorden uit het doopsformulier: “dat wij met onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn en daarom kinderen des toorns zijn, zodat wij in het rijk van God niet kunnen komen tenzij wij van nieuws geboren worden.” Met andere woorden, hier wordt ons geleerd dat de wedergeboorte noodzakelijke voorwaarde is om te kunnen ingaan in het rijk van God. Wedergeboorte en Koninkrijk Gods hebben alles met elkaar te maken. Wie bidt om de komst van het Koninkrijk des Vaders, die moet bidden om wedergeboorte van eigen hart. Dat is dan ook het eerste, waarover de Catechismus hier spreekt.
Want hoewel het woord wedergeboorte hier in deze Zondag niet wordt genoemd, bent u het allen met mij eens dat die zaak hier wel naar voren komt. Immers, zo begint het antwoord van de Catechismus: “Regeer ons alzo door Uw Woord en Uw Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen.” Geregeerd worden door Gods Woord en Geest, en dat hoe langer hoe meer, wat is dat anders dan wedergeboorte, dan de vernieuwing van ons hart? Wat is daarvoor ook meer noodzakelijk dan die wedergeboorte? Van onszelf zijn wij immers in zonde ontvangen en geboren, ten enenmale onwillig en onbekwaam om ons aan het Woord en de Geest van God te onderwerpen. Het gaat hier dus inderdaad om de wedergeboorte van ons hart: wij moeten nieuwe mensen worden. En dat is het eerste waarom Christus ons leert bidden in de woorden: “Uw Koninkrijk kome.” Waarom? Wel hierom. Als Christus ons leert bidden om de komst van Gods Koninkrijk en daarmee tegelijk ons de belofte geeft dat dat rijk ook komt – die twee zaken gaan altijd tegelijk op, want Christus leert ons te bidden om datgene wat de Vader ook belooft te geven; om andere zaken mogen wij dan ook nooit bidden – ik herhaal: als Christus ons leert bidden om de komst van Gods Koninkrijk en aldus de garantie geeft dat dat Koninkrijk zeker komt, dan wil Hij ons daarmee leren dat maar één ding ons leven moet beheersen, namelijk dat wij dat Koninkrijk zullen binnengaan.
De vraag die ons leven moet beheersen mag nooit zijn: wanneer komt het Koninkrijk Gods of waar komt het Koninkrijk Gods, maar gaan wij het Koninkrijk Gods binnen. Nu het Koninkrijk Gods komt, nu het, om zo te zeggen, voor de deur staat, moet die vraag ons beheersen. En als wij bidden om de komst van dat rijk, moeten wij dus bidden: Heere, doe ons dat rijk binnengaan. Met andere woorden, wederbaar ons hart met het oog op de ingang in dat rijk. Regeer ons alzo door Uw Woord en Uw Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen, opdat wij dat rijk kunnen binnengaan. Het gebed om de komst van Gods Koninkrijk blijkt te zijn, allereerst het gebed om de vernieuwing van ons hart. En daaruit blijkt dat Christus ons leert dat het ons er om te doen moet zijn dat rijk binnen te gaan, en dat laatste is alleen mogelijk door wedergeboorte.
De komst van het Koninkrijk der hemelen is een krachtig appel om zich te laten wederbaren door Gods Woord en Geest. Vandaar ook het antwoord van de Heere Jezus op de vraag van de Farizeeën wanneer het Koninkrijk zal komen. “Het Koninkrijk Gods komt niet zó, dat het te berekenen is; ook zal men niet zeggen: zie, hier is het of daar! Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u.” De Heere Jezus zegt hier tegenover de Farizeeën dat de komst van het Koninkrijk niet te berekenen valt door uiterlijke waarneming. Men zal niet zeggen: het is hier of het is daar, want zie, het rijk Gods is in u. Zo moeten wij dit laatste hier vertalen. Dus niet: het rijk Gods is bij u, maar: is in u, dat wil zeggen is in uw hart. Op het eerste gezicht is dit een onverwacht antwoord. Of beter gezegd: in feite is het helemaal geen antwoord op de vraag van de Farizeeën. Op de vraag wanneer het Koninkrijk komt, geeft Christus geen rechtstreeks antwoord. Maar, zegt Hij, het is in u! Daarmee wil Hij niet zeggen: het Koninkrijk is er dus al. Want uit het vervolg blijkt duidelijk dat het Koninkrijk iets toekomstigs is. En ook de Farizeeën wisten heel goed, blijkens hun vraag, dat het Koninkrijk van God nog moest komen. Nee, als Christus zegt: het Koninkrijk is in u, in uw hart, dan laat Hij daarmee zien dat het niet moet gaan om de vraag wanneer het Koninkrijk Gods komt of waar het komt, maar: of wij er zullen binnengaan. En dat binnengaan in het Koninkrijk is niet een kwestie van op je hoede zijn, of het morgen of overmorgen of volgend jaar komt, maar of het Koninkrijk in je hart is! Wanneer het rijk niet binnen in ons is, dan zullen wij het nooit binnengaan. De ingang naar het komende rijk moet niet gezocht worden in een of andere datum of een of ander jaartal, maar in het eigen hart, in de eigen wedergeboorte. In verband met de komst van Gods Koninkrijk moet het ons te doen zijn om wedergeboorte. Dat leert Christus hier. Dat hebben de Farizeeën toen niet verstaan. Voor hun oren was het woord van de Heiland onbegrijpelijk, raadselachtig. Hoe kan een toekomstig rijk nu binnen in je zijn? Maar de Heere Jezus zet met dit raadselachtige antwoord de nieuwsgierige vraagstellers op een ander spoor. Hetzelfde spoor waarop Hij Nicodemus zal zetten, als Hij tegen hem zegt dat wij het rijk van God niet zien of kunnen binnengaan als wij niet wederom geboren worden uit water en Geest. Zo zegt Hij hier tegen de Farizeeën: zie, het Koninkrijk Gods is in u. En dat wil dan zeggen: als u nu het Koninkrijk Gods binnen in u hebt, als u nu wedergeboren bent, dan zult u het Koninkrijk straks van binnen zien. Maar wie het nu niet binnen in zich vindt, die zal het straks niet van binnen zien. Met andere woorden: zit u niet af te vragen wanneer het Koninkrijk Gods komt, maar of u daar binnenkomt. De Farizeeën moeten niet in de toekomst blikken, maar in hun eigen hart.
De Heere Jezus roept ze op tot zelfonderzoek, roept ze op om zich te laten wedergeboren worden, opdat zij het komende rijk kunnen binnengaan. Want nu dat rijk zo nabij is, is dat de grote zaak die hun leven moet beheersen. Zo laat de Heere Jezus hier zien hoe de komst van het Koninkrijk Gods een krachtig appel inhoudt tot bekering en wedergeboorte. Dat blijkt trouwens niet alleen hier, maar uit vele plaatsen in het Nieuwe Testament, waar gesproken wordt over de komst van het Koninkrijk Gods. Zo bijvoorbeeld in de prediking van Johannes de Doper: “Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” En de Heere Jezus zelf predikt: “Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Ook de zeventig die door de Heere Jezus worden uitgezonden, moeten prediken dat het Koninkrijk Gods nabijgekomen is, met daaraan verbonden de ernstige oproep om zich haastig te bekeren. Aan de prediking van het koninkrijk der hemelen is steeds verbonden de oproep om zich haastig te bekeren, anders zal men niet kunnen binnengaan. Om zich haastig te bekeren; ja er is haast bij, want het Koninkrijk Gods is zeer nabij nu Jezus Christus is geboren, heeft geleden, is gestorven en opgevaren naar de hemel.
En hier, geliefden, is het de plaats om nog iets meer te zeggen over de vraag wat wij onder dit Koninkrijk Gods hebben te verstaan, opdat wij te beter nog verstaan de noodzaak van bekering en dus ook van het gebed om die bekering. Wat wordt bedoeld met het Koninkrijk Gods, als Christus ons leert te bidden: ‘Uw Koninkrijk kome’? Wij kunnen het kort zo samenvatten: Het Koninkrijk van God is het rijk dat hier op deze aarde gevestigd zal worden op en na de jongste dag, wanneer de satan van de aarde zal zijn weggedaan en de Kerk de eeuwige rust ingaat. Het is dus onjuist om hier onder Gods Koninkrijk te verstaan Zijn koningsheerschappij, Zijn eeuwige koningschap, zoals Hij dat als de Schepper van alle dingen uitoefent. ‘Uw Koninkrijk kome’ zou dan hetzelfde zijn als: Uw koningschap kome. De Heere Jezus zou dan in deze bede aansluiten bij wat in het Oude Testament gezegd wordt over Gods koningsmacht en koningshoogheid, zoals daarvan gezongen wordt in bijvoorbeeld Psalm 931 De Here is Koning. Met majesteit heeft Hij Zich bekleed; de Here heeft Zich bekleed, Hij heeft Zich met kracht omgord. Vast staat nu de wereld, zij wankelt niet. 2 Uw troon staat vast van oudsher, van eeuwigheid zijt Gij. 3 Stromen verheffen, o Here, stromen verheffen hun stem, stromen verheffen hun bruisen; 4 boven de stemmen van vele wateren, van de geweldige baren der zee, is de Here geweldig in den hoge. 5 Uw getuigenissen zijn zeer betrouwbaar, de heiligheid is uw huis tot sieraad, o Here, tot in lengte van dagen. en 97. En ‘Uw Koninkrijk kome’ zou dan betekenen: geef dat steeds meerderen U in Uw koningsmacht en heerlijkheid mogen erkennen en aanbidden. Of anders gezegd: openbaar U nu ook in deze afvallige wereld als Koning, zoals U dat onder het Oude Testament onder Uw volk Israël hebt gedaan, waar U Uw koninklijke wetten en ordinantiën hebt gegeven, en waar U door middel van de theocratische koningen over Uw volk regeerde. Uw Koninkrijk kome, dat zou dus hetzelfde zijn als de komst van Gods eeuwige koningsheerschappij.
Nu is het wel waar dat ons in het Oude Testament geleerd wordt Gods koningschap over heel de aarde, maar nergens komt in het Oude Testament de gedachte naar voren dat dat koningschap van God iets toekomstigs is. Integendeel, dat koningschap van God is er reeds en is er ook altijd al geweest. Dit behoeft niet meer nabij te komen, als zou het nog een afwezige zaak zijn op deze aarde. Maar dit laatste geldt wel van het Koninkrijk Gods. Denkt u maar aan de prediking van Johannes de Doper en de Heere Jezus: “Bekeert u, want het Koninkrijk Gods is nabijgekomen.” Heel duidelijk blijkt uit deze woorden dat het Koninkrijk Gods er nog niet is. Het is wel heel nabij gekomen, maar het is er nog niet. Als er dus in het Nieuwe Testament – ook in deze tweede bede – gesproken wordt over het Koninkrijk Gods, dan mogen wij dat niet vereenzelvigen met wat in het Oude Testament genoemd wordt Gods koningschap, Zijn eeuwige koningsheerschappij. Dat is immers niet iets toekomstigs, maar iets dat reeds aanwezig is. Hoe is dan de aansluiting bij het Oude Testament? Want duidelijk is dat wij in het spreken over het Koninkrijk Gods wel terdege met een aansluiting bij het Oude Testament hebben te doen. Johannes de Doper laat immers de prediking van dit Koninkrijk volgen op de woorden: “De tijd is vervuld.” ‘De tijd is vervuld’, dat wil zeggen dat nu het moment is aangebroken waarop de Heere Zijn oudtestamentische beloften gaat vervullen. ‘De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen.’
Wij kunnen hier de aansluiting niet zoeken bij Gods koningschap, waarover in het Oude Testament wordt gesproken, maar wij zullen aansluiting moeten zoeken bij een beloofd koninkrijk onder het Oude Testament! En de belofte van zulk een koninkrijk is er onder het Oude Testament. Immers, de belofte van herstel van alle dingen na de zondeval hield in, de belofte van een nieuw koninkrijk op deze aarde; een koninkrijk dat heel deze aarde zou omvatten. Dit heeft de Heere nog niet direct na de val ten volle geopenbaard. Hij sprak eerst van de grote Verlosser, die zou komen om satan van de aarde te verdrijven. En al spoedig bleek dat deze geboren zou worden uit Abrahams zaad. Maar dan openbaart de Heere ook steeds voller dat deze verlossing zal inhouden een nieuw koninkrijk dat op deze aarde gevestigd zal worden. De Heere kiest een land, en schept een volk en geeft een koning. Dat alles was een afbeelding, een schaduw, van wat eens volle werkelijkheid zou worden. Dat alles wijst dus heen naar een nieuwe toekomst. Vandaar ook de belofte van de Heere aan David over een blijvend Koninkrijk. Een blijvend Koninkrijk, omdat het maar niet een rijk van een mens zou zijn, maar van één die meer was dan mens, die ook God was. Dat belijdt David in verschillende Psalmen, die hiervan profeteren. Denkt u maar aan de bekende Psalmen 2 en 110. David mocht profeteren van een hemelse welvaartsstaat die zou komen. En het volk Israël in Kanaän onder een Davidisch koning was daarvan de afbeelding. Zo verwachtte het volk een blijvend Koninkrijk, waar de vrede voor eeuwig gevestigd zou worden. Wie denkt hier ook niet aan de wijze waarop koning Salomo daarvan heeft gezongen en geprofeteerd in Psalm 721 Van Salomo. O God, verleen de koning uw recht, en uw gerechtigheid de zoon des konings. 2 Hij richte uw volk met gerechtigheid, uw ellendigen met recht. 3 Mogen voor het volk de bergen vrede dragen, ook de heuvelen, in gerechtigheid. 4 Hij verschaffe recht aan de ellendigen des volks, Hij redde de armen, maar verbrijzele de verdrukker. 5 Men vreze u, zolang de zon er is, en zolang de maan er is, van geslacht tot geslacht. 6 Hij zij als de regen die neerdaalt op het grasland, als regenbuien die de aarde besproeien. 7 In zijn dagen bloeie de rechtvaardige en grote vrede, totdat er geen maan meer is. 8 Hij heerse van zee tot zee, van de Rivier tot de einden der aarde. 9 Mogen voor hem de woestijnbewoners zich bukken, zijn vijanden het stof lekken; 10 de koningen van Tarsis en de kustlanden hem geschenken brengen, de koningen van Saba en Seba hem schatting offeren, 11 mogen alle koningen zich voor hem nederbuigen, alle volkeren hem dienen. 12 Voorwaar, hij zal de arme redden, die om hulp roept, de ellendige, en wie geen helper heeft; 13 hij zal zich ontfermen over de geringe en de arme, hij zal de zielen der armen verlossen. 14 Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog. 15 En hij zal leven; men zal hem van het goud van Seba geven, men zal bestendig voor hem bidden, de ganse dag hem zegenen. 16 Een overvloed van koren zij in het land; op de toppen der bergen golve zijn vrucht als op de Libanon, en de stedelingen mogen opbloeien als het kruid der aarde. 17 Zijn naam zij voor altoos, zolang de zon er is, bloeie zijn naam. Mogen alle volken elkander daarmee zegenen, hem gelukkig prijzen. 18 Geloofd zij de Here God, de God van Israël, die alleen wonderen doet. 19 En geloofd zij zijn heerlijke naam voor eeuwig, en zijn heerlijkheid vervulle de ganse aarde. Amen, ja, amen. 20 De gebeden van David, de zoon van Isaï, zijn ten einde..
Er zou een eeuwig Koninkrijk komen onder de grote Zoon van David. En de Heere heeft die verwachting onder Zijn volk levendig gehouden. Ook wanneer ten tijde van de ballingschap en reeds daarvoor er zo goed als niets meer is overgebleven van de staat Israël, onder goddeloze koningen uit Davids huis. Dan laat de Heere toch Zijn profeten optreden, en zij profeteren in een rijk dat op instorten staat, te midden van weggevoerde ballingen, en zij profeteren dat de Heere een nieuw rijk zal doen komen. Wij denken hier met name aan de belofte aan Daniël, de man die aan den lijve moest ervaren dat er niets meer was overgebleven van het Davidische koninkrijk, en die moest zien de schijnbare overmacht van het koninkrijk van deze aarde, zoals dat belichaamd werd in het wereldrijk van Nebukadnezar. Maar juist aan deze Daniël en aan Nebukadnezar heeft de Heere voorzegd dat er een hemelse staat zal komen, een rijk van God, dat alle aardse staten aan de kant zal schuiven. Wij lezen immers in Daniël 21 In het tweede jaar nu der regering van Nebukadnessar had Nebukadnessar een droom, waardoor zijn geest verontrust werd en het met zijn slaap gedaan was. 2 Toen gebood de koning, dat men de geleerden, de bezweerders, de tovenaars en de Chaldeeën zou roepen, om de koning zijn droom te verklaren; en zij kwamen en stonden vóór de koning. 3 De koning zeide tot hen: Ik heb een droom gehad, en mijn geest is verontrust, zodat ik die droom wil verstaan. 4 Toen spraken de Chaldeeën tot de koning: [Aramees] O, koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw dienaren de droom en wij zullen de uitlegging te kennen geven. 5 De koning gaf de Chaldeeën ten antwoord: Het besluit staat bij mij vast; indien gij mij de droom met zijn uitlegging niet bekendmaakt, zult gij in stukken gehouwen worden en uw huizen zullen tot een puinhoop worden gemaakt, 6 maar indien gij de droom met zijn uitlegging te kennen kunt geven, zult gij geschenken en gaven en grote eer van mij ontvangen; geeft mij dus de droom met zijn uitlegging te kennen. 7 Zij gaven opnieuw ten antwoord: De koning zegge zijn dienaren de droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven. 8 De koning gaf ten antwoord: Ik begrijp heel goed, dat gij tijd zoekt te winnen, omdat gij ziet, dat het besluit bij mij vaststaat, 9 dat één vonnis u treft, indien gij mij de droom niet kunt bekendmaken; en gij hebt afgesproken mij iets leugenachtigs en slechts te zeggen, totdat de toestand zich wijzigt. Zegt mij dus de droom, opdat ik weet, dat gij mij de uitlegging ervan kunt te kennen geven. 10 De Chaldeeën gaven de koning ten antwoord: Er is geen mens op de aardbodem die het door de koning gevraagde zal kunnen te kennen geven; daarom heeft dan ook geen koning, hoe groot en machtig ook, iets dergelijks van enige geleerde of bezweerder of Chaldeeër gevraagd. 11 Wat de koning vraagt, is te zwaar, en er is niemand anders, die het de koning zal kunnen te kennen geven dan de goden, die echter niet bij de stervelingen wonen. 12 De koning werd hierover ten zeerste vergramd en toornig, en hij beval al de wijzen van Babel ter dood te brengen. 13 Toen het bevel werd uitgevaardigd, dat de wijzen gedood zouden worden, liepen ook Daniël en diens metgezellen gevaar gedood te worden. 14 Toen richtte zich Daniël op verstandige en gepaste wijze tot Arjok, de overste der koninklijke lijfwacht, die uitgetrokken was om de wijzen van Babel te doden; 15 hij nam het woord en zeide tot Arjok, de koninklijke machthebber: Waarom is dit strenge bevel door de koning uitgevaardigd? Daarop maakte Arjok Daniël de zaak bekend. 16 Toen ging Daniël tot de koning en verzocht, dat deze hem enige tijd zou gunnen om de uitlegging aan de koning te kennen te geven. 17 Daarop ging Daniël naar zijn huis en maakte zijn metgezellen Chananja, Misaël en Azarja de zaak bekend, 18 en (zeide) dat zij barmhartigheid moesten afsmeken van de God des hemels betreffende deze verborgenheid - opdat men Daniël en zijn metgezellen niet zou ter dood brengen met de overige wijzen van Babel. 19 Toen werd de verborgenheid aan Daniël in een nachtgezicht geopenbaard. Daarop loofde Daniël de God des hemels; 20 Daniël hief aan en zeide: Geprezen zij de naam Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid, want Hem behoort de wijsheid en de kracht! 21 Hij toch verandert tijden en stonden, Hij zet koningen af en stelt koningen aan, Hij verleent wijsheid aan wijzen en kennis aan hen die inzicht hebben. 22 Hij openbaart ondoorgrondelijke en verborgen dingen, Hij weet wat in het duister is, en het licht woont bij Hem. 23 U, o God mijner vaderen, loof en roem ik, omdat Gij mij wijsheid en kracht verleend hebt, en mij thans hebt bekendgemaakt wat wij van U gesmeekt hebben, daar Gij ons immers de zaak des konings hebt bekendgemaakt. 24 Derhalve ging Daniël naar Arjok, aan wie de koning had opgedragen de wijzen van Babel ter dood te brengen; hij ging en sprak aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet ter dood, leid mij tot de koning en ik zal de koning de uitlegging te kennen geven. 25 Toen bracht Arjok Daniël inderhaast tot de koning en zeide aldus tot hem: Ik heb een man gevonden onder de ballingen van Juda, die de koning de uitlegging kan bekendmaken. 26 De koning richtte het woord tot Daniël, wiens naam Beltesassar was: Zijt gij in staat mij de droom die ik gezien heb, met zijn uitlegging bekend te maken? 27 Daniël gaf de koning ten antwoord: De verborgenheid waarnaar de koning vraagt, kunnen geen wijzen, bezweerders, geleerden of waarzeggers de koning te kennen geven. 28 Maar er is een God in de hemel, die verborgenheden openbaart; Hij heeft de koning Nebukadnessar bekendgemaakt wat in de toekomende dagen geschieden zal. Uw droom en de gezichten die u op uw legerstede voor ogen kwamen, waren deze: 29 bij u, o koning, rezen, terwijl gij op uw legerstede laagt, gedachten op over wat er na dezen geschieden zou, en Hij, die verborgenheden openbaart, heeft u bekendgemaakt wat er geschieden zal. 30 Mij nu is deze verborgenheid geopenbaard, niet door een wijsheid, die ik zou bezitten boven alle levenden, maar opdat de uitlegging de koning bekend zou worden gemaakt, en dat gij de gedachten van uw hart zoudt kennen. 31 Gij, o koning, hadt een gezicht, en zie, er was een groot beeld! Dit beeld was hoog, en de glans ervan was buitengewoon; het stond vóór u, en de aanblik ervan was schrikwekkend. 32 Het hoofd van dat beeld was van gedegen goud, zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en lendenen van koper, 33 zijn benen van ijzer, zijn voeten deels van ijzer deels van leem. 34 Terwijl gij bleeft toezien, raakte, zonder toedoen van mensenhanden, een steen los, die het beeld trof aan de voeten van ijzer en leem en deze verbrijzelde; 35 toen werden tegelijkertijd het ijzer, het leem, het koper, het zilver en het goud verbrijzeld, en zij werden gelijk kaf op een dorsvloer in de zomer, en de wind voerde ze mee, zodat er geen spoor meer van te vinden was; maar de steen die het beeld getroffen had, werd tot een grote berg, die de gehele aarde vulde. 36 Dit is de droom, en de uitlegging daarvan zullen wij de koning zeggen: 37 Gij, o koning, koning der koningen, aan wie de God des hemels het koningschap, macht, sterkte en eer geschonken heeft, 38 ja, in wiens hand Hij de mensenkinderen, waar zij ook wonen, de dieren des velds en het gevogelte des hemels heeft gegeven, en die Hij tot heerser over die alle heeft gemaakt - gij zijt dat gouden hoofd. 39 Doch na u zal een ander koninkrijk ontstaan, geringer dan het uwe; en, weer een ander, een derde koninkrijk, van koper, dat heersen zal over de gehele aarde; 40 en een vierde koninkrijk zal hard zijn als ijzer; juist zoals ijzer alles verbrijzelt en vermorzelt; en gelijk ijzer, dat vergruizelt, zal dit die allen verbrijzelen en vergruizelen. 41 En dat gij de voeten en de tenen gezien hebt deels van pottenbakkersleem en deels van ijzer, betekent, dat dit een verdeeld koninkrijk wezen zal: wel zal het iets van de hardheid van het ijzer aan zich hebben, juist zoals gij gezien hebt ijzer gemengd met kleiachtig leem, 42 en de tenen der voeten deels van ijzer en deels van leem; ten dele zal dat koninkrijk hard zijn, en ten dele zal het broos zijn. 43 Dat gij gezien hebt ijzer vermengd met kleiachtig leem, betekent: zij zullen zich door huwelijksgemeenschap vermengen, maar met elkander geen samenhangend geheel vormen, zoals ijzer zich niet vermengt met leem. 44 Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid, 45 juist zoals gij gezien hebt, dat zonder toedoen van mensenhanden een steen van de berg losraakte en het ijzer, het koper, het leem, het zilver en het goud verbrijzelde. De grote God heeft de koning bekendgemaakt wat na dezen zal geschieden; de droom is waarachtig en zijn uitlegging betrouwbaar. 46 Toen wierp koning Nebukadnessar zich op zijn aangezicht, en aanbad Daniël; ook beval hij een offer en reukwerk aan hem op te dragen. 47 De koning gaf Daniël ten antwoord: In waarheid, uw God is de God der goden en de Heer der koningen, en Hij openbaart verborgenheden: daarom hebt gij deze verborgenheid kunnen openbaren. 48 Toen verhief de koning Daniël en schonk hem vele, grote geschenken; ja, hij maakte hem tot heerser over het gehele gewest Babel en tot opperhoofd over alle wijzen van Babel. 49 Op Daniëls verzoek droeg de koning het bestuur van het gewest Babel op aan Sadrak, Mesak en Abednego, terwijl Daniël aan het hof des konings bleef. bij de uitlegging van Nebukadnezars droom: “Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet te gronde zal gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid.” En uit Daniël 71 In het eerste jaar van Belsassar, de koning van Babel, zag Daniël een droom en gezichten die hem op zijn legerstede voor ogen kwamen. Toen schreef hij de droom op. 2 Begin van het bericht. Daniël hief aan en zeide: Ik had in de nacht een gezicht en zie, de vier winden des hemels brachten de grote zee in beroering, 3 en vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene verschillend van het andere. 4 Het eerste geleek op een leeuw, en het had adelaarsvleugels. Terwijl ik bleef toezien, werden het de vleugels uitgerukt, en werd het van de grond opgeheven en op twee voeten overeind gezet als een mens, en werd het een mensenhart gegeven. 5 En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een beer; het richtte zich op de ene zijde op, en drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en men sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees. 6 Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk een panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en vier koppen. En aan hem werd heerschappij gegeven. 7 Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk; het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde, en wat overbleef, vertrad het met zijn poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en het had tien horens. 8 Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere kleine horen, en drie van de vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie, in die horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak. 9 Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld, en een Oude van dagen zette Zich neder; zijn kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar blank als wol; zijn troon bestond uit vuurvlammen, de raderen daarvan uit laaiend vuur; 10 en een stroom van vuur welde op en vloeide voor hem uit; duizendmaal duizenden dienden hem en tienduizend maal tienduizenden stonden vóór hem. De vierschaar zette zich neder en de boeken werden geopend. 11 Toen keek ik toe vanwege het geluid der grote woorden welke de horen sprak; terwijl ik bleef toekijken, werd het dier gedood, zijn lichaam werd vernietigd en prijsgegeven aan de brand van het vuur. 12 Ook aan de overige dieren werd de heerschappij ontnomen, en hun werd een levensduur gegeven tot tijd en wijle. 13 Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; 14 en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is. 15 De geest van mij, Daniël, was ontroerd in mijn binnenste, en de gezichten die mij voor ogen waren gekomen, ontstelden mij. 16 Ik naderde een van hen die daar stonden, en vroeg hem de ware zin van dit alles, en hij sprak tot mij en gaf mij de uitlegging daarvan te kennen: 17 die grote dieren, die vier, zijn vier koningen die uit de aarde zullen opkomen; 18 daarna zullen de heiligen des Allerhoogsten het koningschap ontvangen, en zij zullen het koningschap bezitten tot in eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid der eeuwigheden. 19 Toen wilde ik de ware zin weten van het vierde dier, dat van die alle verschilde, dat buitengewoon vreselijk was met zijn ijzeren tanden en zijn koperen klauwen, dat at en vermaalde en wat overbleef met zijn poten vertrad, 20 en van de tien horens, welke op zijn kop waren, en van die andere, die zich verhief en waarvoor er drie uitvielen, terwijl deze horen met ogen en een mond vol grootspraak, er groter uitzag dan de andere. 21 Ik zag, dat die horen strijd voerde tegen de heiligen en hen overmocht, 22 totdat de Oude van dagen kwam en recht verschaft werd aan de heiligen des Allerhoogsten en de tijd naderde, dat de heiligen het koningschap in bezit kregen. 23 Hij sprak aldus: Dat vierde dier is het vierde koninkrijk, dat op aarde zal zijn, dat verschillen zal van alle (andere) koninkrijken, en dat de gehele aarde zal verslinden en haar zal vertreden en vermorzelen. 24 En de tien horens - uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en na hen zal een ander opstaan; die zal van de vorige verschillen en drie koningen ten val brengen. 25 Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten; hij zal er op uit zijn tijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven worden voor een tijd en tijden en een halve tijd; 26 dan zal de vierschaar zich nederzetten, en men zal hem de heerschappij ontnemen en hem verdelgen en vernietigen tot het einde. 27 En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen. 28 Hier eindigt het bericht. Wat mij, Daniël, betreft, mijn gedachten ontstelden mij zeer, zodat mijn gelaatskleur verschoot; en ik bewaarde deze woorden in mijn hart. blijkt ons dat dit het rijk zal zijn van de Zoon des mensen, want van deze Mensenzoon wordt gezegd: “en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, en Zijn koninkrijk is één dat onverderfelijk is.” Zo is heel het Oude Testament één luide verkondiging dat God in deze wereld, waar rijken van mensen lijken te overwinnen, een nieuw rijk komt vestigen. Dat rijk mocht het oudtestamentische volk van God verwachten. Met name ook in en na de ballingschap, toen Jeruzalem gevallen was, en de ondergang van de aardse staat Israël en de val van de wereldlijke troon van Davids huis, mocht Israël een beter koninkrijk verwachten. Dit rijk zou komen uit de hemel en geregeerd worden door een Zoon des mensen; het zou geen einde hebben, terwijl het de rijken van deze aarde zou tenietdoen!
Het Oude Verbond eindigde niet met de ondergang en mislukking van het Davidische koninkrijk, maar met de verwachting van een onwankelbaar koninkrijk, dat vanuit de hemel op de aarde zal gevestigd worden. Dat Koninkrijk zal het resultaat zijn, niet van menselijk handelen, niet van een aardse koning, maar het resultaat van Gods verlossingswerk door de Zoon des mensen.
Welnu, broeders en zusters, het is bij deze oudtestamentische belofte van een komend Koninkrijk dat op deze aarde zal gevestigd worden, dat het Nieuwe Testament aansluit. Het Nieuwe Testament zegt: nabijgekomen is het Koninkrijk Gods, of ook wel: het Koninkrijk der hemelen. Het resultaat van Gods verlossingswerk, het nieuwe Koninkrijk met een eeuwig Koning is nu zeer nabij; het staat voor de deur! Wij verstaan nu ook dat dit Koninkrijk wordt genoemd: het Koninkrijk Gods. Dat wil niet zeggen dat God de Koning is van dat rijk, maar dat het een koninkrijk is dat door God wordt gevestigd; Hij is er de bewerker, de oprichter van. Vandaar dat wij naast de uitdrukking Koninkrijk Gods ook tegenkomen: Koninkrijk der hemelen. Dat is precies hetzelfde als Koninkrijk Gods en geeft aan dat de oorsprong van dit Koninkrijk niet op de aarde, maar in de hemel ligt, de plaats waar de heilige God woont, vanwaar uit Hij Zijn verlossingswerk op deze aarde volbrengt.
En dat Koninkrijk, dat in de hemel zijn oorsprong heeft, is met het aanbreken van het Nieuwe Testament nabij gekomen. Dat is de prediking van Johannes de Doper, van de Heere Jezus, ook van de apostelen. Nabij is het Koninkrijk. Nee, het is er nog niet. Maar het is wel zeer nabij. Waarom kan Johannes de Doper dat zeggen, en de Heere Jezus en de apostelen? Wel, het Koninkrijk is nabij dankzij de komst van Jezus Christus, Zijn komst in het vlees. De nabijheid van het Koninkrijk der hemelen heeft alles te maken met de komst van Jezus Christus. Dat blijkt wel heel duidelijk uit de wijze waarop de evangelist Mattheüs de prediking van dat Koninkrijk door Johannes de Doper beschrijft. Mattheüs vertelt immers in de hoofdstukken 1 en 2 over de geboren Koning der Joden, en dan begint hij hoofdstuk 3 als volgt: “In die dagen trad Johannes de Doper op, en hij predikte in de woestijn van Judea en zeide: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” In die dagen trad Johannes de Doper op. Er wordt door Mattheüs een duidelijke verbinding gelegd tussen de komst van Christus – hoofdstuk 1 en 2 – en de prediking van Johannes over het nabijgekomen Koninkrijk. Met andere woorden, omdat Jezus geboren is, kan Johannes de Doper zeggen: Het Koninkrijk van God is nabij! Er is dus een duidelijke verbinding tussen enerzijds de geboorte van Jezus Christus, en anderzijds de nabijheid van het Koninkrijk der hemelen. Datzelfde leert ons Lucas ook in de beschrijving van de aankondiging van de geboorte van Jezus Christus, waar de engel tot Maria zegt: “En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult Hem de naam Jezus geven. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Heere God zal Hem de troon van Zijn vader David geven en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen, en Zijn Koninkrijk zal geen einde nemen!” Ook hier wordt gesproken over het beloofde eeuwige koninkrijk in verband met de geboorte van Jezus Christus.
Met andere woorden, nu Christus gekomen is mag gepredikt worden dat het rijk nabij is. En zo wordt het gepredikt. Door Johannes de Doper, door de Heiland zelf, ook door Zijn apostelen, die Hij uitzendt tot aan de einden der aarde. Over heel de wereld wordt verkondigd, het blijde evangelie dat het Koninkrijk nabij is; dat nabij is, de onder het Oude Verbond reeds beloofde totale verlossing, zodat Gods volk weldra de eeuwige rust zal binnengaan, en dat alles dankzij de komst van Jezus Christus, Die de Koning is van dit rijk.
En nu verstaan wij ook dat wij niet mogen zeggen, dat nu Christus gekomen is, ook Zijn Koninkrijk gekomen is. De komst van Jezus Christus is niet hetzelfde als de komst van Zijn Koninkrijk. Christus is niet het Koninkrijk zelf, maar Hij is de Koning van dat rijk. En die twee zijn duidelijk onderscheiden. Christus komt juist op deze aarde om Zijn Koninkrijk hier te vestigen. Maar daarvoor is nodig dat Hij als Koning eerst in vernedering komt, dat Hij wordt gekruisigd en sterft. Christus neemt de macht niet eigenhandig, maar Hij ontvangt de macht van de Vader, en dat alleen in de weg die Hij van de Vader heeft te gaan. Het Koninkrijk kan niet komen als de Zoon niet eerst is overgeleverd. Maar als Hij dan ook gekomen is om zich over te geven, dan mag het ook verkondigd: het Koninkrijk is nabij; bekeert u, dat wil zeggen: maakt u gereed om het binnen te gaan. Want daar komt het nu op aan.
Nu dit Koninkrijk zo nabij is, gaat het erom dit rijk binnen te gaan. Want wij zijn er nog niet binnen. Ook vandaag, na Christus’ hemelvaart nog niet. Nee, het Koninkrijk is wel zeer nabij, maar het moet nog komen op aarde. Wij moeten er nog binnengaan, maar dat kan alleen door het geloof, door bekering, door wedergeboorte en vernieuwing. Daartoe wil de prediking van Gods komend Koninkrijk ons brengen. Het gaat er niet om dat wij zullen weten wanneer het Koninkrijk Gods komt, maar dat wij weten dat het zeer nabij is, opdat wij ons haastig bekeren om het te kunnen binnengaan. “Want nog een korte, korte tijd en Hij die komt zal er zijn en niet op zich laten wachten, en Mijn rechtvaardige zal door het geloof leven.” Door het geloof, jazeker, want ook vandaag is het Koninkrijk alleen nog maar op deze aarde in belofte. En alleen wie gelooft krijgt deel aan de vervulling van die belofte. Alleen hij zal het komende Koninkrijk binnengaan.
Uw Koninkrijk kome. Dat gebed wordt ons geleerd door Hem, die de Koning is van dat rijk en door Wiens komst dat rijk zeer nabij is, voor de deur staat. En daarom is dit een bede om de vernieuwing van ons hart, opdat wij dat rijk kunnen binnengaan. Regeer ons alzo door Uw Woord en Uw Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen. Dat wil zeggen, doe ons in deze wereld, die Christus niet als Koning wil erkennen, maar Hem aan het hout heeft gekruisigd, doe ons in die wereld geloven dat Jezus Christus Koning is en dat Zijn rijk zeer nabij is. Doe ons dat geloven, opdat wij dat rijk mogen binnengaan. Geef dat wij ons hier reeds openbaren als mensen die wel leven in de rijken van deze aarde, maar die een totaal ander rijk uit de hemel verwachten en die zich daarom nu reeds hebben te gedragen als burgers van dat zeer nabije rijk.

2) En wanneer wij zo hebben gezien, dat Christus ons hier leert bidden om de vernieuwing van ons hart, opdat wij als gehoorzame onderdanen dat rijk binnengaan, dan verstaan wij ook dat deze bede tegelijk inhoudt het gebed om de vergadering van Gods Kerk. ‘Bewaar en vermeerder uw Kerk.’ Nee, de Kerk is niet hetzelfde als het Koninkrijk Gods, maar de Kerk heeft er wel alles mee te maken. Wie gelooft dat het Koninkrijk van God op deze aarde komt, die is niet onverschillig inzake de Kerk. Want de Kerk is het volk waaraan God het Koninkrijk heeft toegezegd. Het Koninkrijk der hemelen is het eindresultaat van Gods verlossingswerk, en die vrucht schenkt God Zijn Kerk, Zijn uitverkoren volk. Voor haar is de erfenis van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Dat is immers ook het grote doel van Gods verlossingswerk, waarmee Hij direct na de zondeval is begonnen: de nieuwe hemel en de nieuwe aarde met daarop de nieuwe mensheid. Met het oog op de heerlijkheid van Zijn Koninkrijk vergadert God zich vandaag reeds een volk om dat Koninkrijk te beërven. De Kerk des Heeren is de erfgename van het Koninkrijk der hemelen. Daarom werd onder het Oude Verbond de belofte van het eeuwig Koninkrijk gegeven aan het volk Israël, Abrahams nakomelingen en Davids onderdanen. En vandaag geldt de belofte van Gods Koninkrijk het nieuwtestamentisch Israël, de Kerk des Heeren. Met het oog op haar doet God straks Zijn Koninkrijk komen.
Het Koninkrijk Gods is datgene, wat de Heere van ouds af op het oog had voor Zijn uitverkorenen; voor hen is dit rijk bereid vanaf de grondlegging der wereld, want het heeft de Vader behaagd hun het Koninkrijk te geven. Vandaar dat Christus ook Zijn apostelen bevel geeft om het evangelie van het Koninkrijk te prediken, opdat zo de Kerk gebouwd wordt en aan haar het Koninkrijk kan worden geschonken. Uw Koninkrijk kome, dat is bewaar Uw Kerk. Want zeker, het gaat God om het Koninkrijk der hemelen, maar dat Koninkrijk is voor de Kerk, en daarom kan men dat Koninkrijk nooit binnengaan los van de Kerk. Buiten de Kerk is geen zaligheid mogelijk, omdat alleen zij is aangewezen als erfgenaam van het koninkrijk door de Vader zelf. Daarom is de Kerk ook nooit een zaak van mensen, maar Gods zaak, want het gaat daarin om Zijn Koninkrijk.
Bewaar Uw Kerk en vermeerder Uw Kerk; breidt haar getal uit, opdat zeer velen zullen binnengaan. [De verhoring van dat gebed hebben wij ook vandaag weer mogen zien in de doop van een pasgeboren kind der gemeente. Dat is rijke vrucht van de verhoring van dit gebed.] Als wij bidden om de komst van Gods Koninkrijk, dan moeten wij dus ook kinderen willen ontvangen uit de hand van God. Want ook in die weg wordt Zijn Kerk vermeerderd. Dan zullen wij onze kinderen ook moeten opvoeden naar de leer der Kerk. Want de Heere wil maar geen kinderen zonder meer, maar Hij wil kinderen die levende lidmaten zijn en worden van Zijn Kerk, Zijn uitverkoren volk, dat erfgenaam is van het komende Koninkrijk.
Vergader Uw Kerk met het oog op Uw Koninkrijk. Dat houdt daarom ook in: Verstoor de werken des duivels en alle heerschappij, die zich tegen U verheft, mitsgaders alle boze raadslagen die tegen Uw heilig Woord bedacht worden. Als er vandaag één is die weet hoe nabij het Koninkrijk Gods is, dan is het wel de satan. Weldra zal het met zijn macht gedaan zijn. Hij is reeds uit de hemel geworpen bij Christus’ hemelvaart, en het moment staat voor de deur dat hij ook van deze aarde wordt weggedaan. Maar juist daarom zet hij in deze laatste korte tijd alles op alles om ware het mogelijk zelfs de uitverkorenen te verleiden. Ware het mogelijk, dat wordt ons niet gezegd om nu maar zorgeloos te zijn tegenover de aanvallen van satan, maar om ons te leren, hoe groot zijn kracht is en hoe listig zijn wegen, opdat wij ons daartegen zullen wapenen met het Woord van God. Want wij hebben niet te strijden tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden in de hemelse gewesten. En als wij vandaag eerlijk gereformeerd willen leven in alle dingen, in ons huwelijk, in ons gezin, bij de opvoeding van onze kinderen, in ons werk, in alle politieke en maatschappelijke arbeid, vooral ook als Kerk, dan ervaren wij ook, hoe de satan steeds weer en meer probeert om ons aan die roeping als burgers van het Koninkrijk der hemelen ontrouw te maken. Maar juist dan en daarom ook zal bij al Gods oprechte kinderen zich het gebed vermenigvuldigen: Heere, verstoor toch alle werken des duivels. Geef dat wij ze mogen onderkennen en ons er tegen wapenen met het zwaard des Geestes, dat is het Woord van U. En wij mogen dat vandaag bidden met deze belofte: ‘De God nu des vredes zal weldra de satan onder uw voeten vertreden.’ Weldra zal satan de vrede worden afgedwongen door de God des vredes, die voor Zijn volk vrede heeft gemaakt door Jezus Christus, en die daarom spoedig Zijn volk zal binnenleiden in de eeuwige, onvergankelijke vrede van het Koninkrijk der hemelen. Maar zover is het nu nog niet. En u weet allen: als de vrede voor de deur staat, dan is de strijd op het hevigst. Laten wij dat toch nooit vergeten, broeders en zusters, opdat wij vrezen voor de macht van de satan, ons daartegen wapenen en zo ook met de Geest van Christus leren roepen: ‘Kom, Heere Jezus, ja kom haastig.’

3) En dat is dan ook het laatste waarom wij bidden in deze bede: “Openbaar, Heere, Uw Zoon ter wille van de volkomenheid van Uw rijk.” Wij bidden hier om de verschijning van onze Heere en Koning in Zijn koninklijke heerlijkheid, opdat allen goedschiks of kwaadschiks zullen erkennen dat het Koninkrijk is van deze grote Davidszoon. Eenmaal is Hij reeds op deze aarde geopenbaard. Toen kwam Hij wel als Koning, maar in vernedering, om zo de rechtsgrond voor Zijn Koninkrijk te leggen; eenmaal is Hij reeds geopenbaard, maar toen beladen met de zonden van Zijn volk. Nog eenmaal zal Hij geopenbaard worden, maar dan als de Koning der ere, die komt om de volle vrucht van Zijn borgtochtelijk lijden en sterven aan Zijn volk uit te delen, en om allen die Hem als Koning hebben verworpen uit Zijn Koninkrijk uit te roeien. Om die openbaring van de Zoon van God bidden wij hier, geliefden, opdat weldra de satan vertreden zal worden, opdat weldra de Kerk mag ontvangen de erfenis van hemel en aarde, opdat weldra de volkomenheid van dat rijk daar is, en God zal zijn alles in allen.
Laat dan, broeders en zusters, dit goede nieuws van de nabijheid van Gods eeuwig Koninkrijk u bemoedigen in de strijd tegen de satan en al uw doodsvijanden. Bidt des te vuriger om de komst van dat Koninkrijk en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing is nabij.

Amen.


Paginahulpmiddelen