spring naar tekst
Ds. J. Hoorn
verzamelde werken
Zijbalk
Artikelen
Brochures
Overdenkingen
Preken
preken:catechismus:zondag-47:1975
←
Preek over Zondag 46 (1975)
Preek over Zondag 48 (1975)
→
Dit is een oude revisie van het document!
←
Preek over Zondag 46 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 48 (1975)
→
←
Preek over Zondag 46 (1975)
Preek over Zondag 48 (1975)
→
Preek over Zondag 47 (1975)
Prekenbundel 'Horen naar het Woord' (2014)
Gehouden te:
Grootegast (3 augustus 1975)
Tekst:
Zondag 47
122
Wat is de eerste bede?
“Uw Naam worde geheiligd”. Dat is: Geef ons eerstelijk, dat wij U recht kennen, en U in al Uw werken, in welke Uw almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid klaarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzen; daarna ook dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken, alzo schikken en richten, dat Uw Naam om onzentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:
Jesaja 6
1
In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Here zitten op een hoge en verheven troon en zijn zomen vulden de tempel.
2
Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij.
3
En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol.
4
En de dorpelposten beefden van het luide roepen en het huis werd vervuld met rook.
5
Toen zeide ik: Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is, - en mijn ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen, gezien.
6
Maar één der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had;
7
hij raakte mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend.
8
Daarop hoorde ik de stem des Heren, die zeide: Wie zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan? En ik zeide: Hier ben ik, zend mij.
9
Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor - maar verstaat niet, en ziet aldoor - maar merkt niet op.
10
Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde.
11
Toen vroeg ik: Hoelang, Here? Hij antwoordde: Totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis,
12
en de Here de mensen ver verwijderd heeft en het verlaten gebied in het land groot is.
13
Is daarin nog een tiende deel, dan zal dit weer verwoest worden. Evenals van een terebint en een eik na het vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn.
Zingen:
Psalm 30:1,3
1
Ik zal met
hart en mond, o
HEER,
Uw
naam ver
hogen
en Uw
eer,
Dewijl Gij
mij Uw
bijstand boodt,
Mij
optrokt uit
den diep
sten
nood;
Zodat de
vijand, in mijn
lijden,
Zich over
mij niet mocht
ver
blij
den.
3
Psalmzingt, Gods
gunstgenoten,
geeft,
Geeft
lof den
HEER, die
eeuwig
leeft;
Zijn vlekke
loze
heiligheid
Zij
ter gedach
tenis
ver
breid.
Een ogen
blik moog' ons doen
beven;
Zijn gunst ver
duurt een eeu
wig
le
ven.
Psalm 68:17
17
Hoe
groot, hoe vrees'lijk zijt G' al
om,
Uit
Uw verheven heilig
dom,
Aan
bidd'lijk Opper
wezen!
't Is
Isrels God, die krachten
geeft,
Van
Wien het volk zijn sterkte
heeft.
Looft
God; elk moet Hem
vrezen.
/
Psalm 6:2
2
Ver
geef mij
al mijn
zon
-
-
den,
Die
Uwe hoogheid
schonden;
Ik
ben verzwakt, o
HEER!
Ge
nees mij, red mijn
leven;
Gij
ziet mijn beend'ren
beven;
Zo
slaat Uw
hand mij neer.
Psalm 93
1
De HEER re
geert; de hoogste Majes
teit,
Bekleed met
sterkt', omgord met
heerlijkheid,
Be
vestigt
d' aard', en
houdt door Zijne
hand
Dat
schoon ge
bouw on
wankel
baar in stand.
2
Gij hebt Uw
troon van eeuwigheid ge
grond.
De waat'ren,
HEER, verheffen
zich in 't rond;
Ri
vier en
meer ver
heffen hun ge
ruis;
Het
siddert
al op
't woedend
stroomgedruis.
3
Maar, HEER, Gij
zijt veel sterker dan 't ge
weld
Der waat'ren,
dien Uw almacht
palen stelt
De
grote
zee zwijgt
op Uw wenk en
wil,
Hoe
fel zij
bruis', hoe
fel zij
woede, stil.
4
Uw macht is
groot, Uw trouw zal nooit ver
gaan;
Al wat Gij
ooit beloofd hebt,
zal bestaan;
De
heilig
heid is
voor Uw huis, o
HEER,
Eeuw
uit, eeuw
in, tot
sieraad
en tot eer.
Psalm 33:11
11
Laat
ons alom Zijn lof ont
vouwen:
In
Hem verblijdt zich
ons gemoed,
Om
dat wij op Zijn naam ver
trouwen,
Dien
Naam, zo heilig,
groot en goed.
Goedertieren
Vader,
Milde zege
nader,
Stel
Uw
vriend'
lijk
hart,
Op Wiens gunst wij
hopen,
Eeuwig
voor ons
open;
Weer
steeds al
le smart.
Gezang 5:2
2
Ge
heiligd word' Uw Naam; ai,
geef,
Dat
elk, waar hij op aarde
leev',
Dien
Vadernaam erkennen
moog',
Uw
deugden roeme hemel
hoog;
Dat
elk, als kind, aan U ge
lijk'
En
in zijn doen Uw beelt'nis
blijk'.
←
Preek over Zondag 46 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 48 (1975)
→
Paginahulpmiddelen
Toon bronpagina
Oude revisies
Terug naar boven
Website doorzoeken
Scans weergeven