Dit geeft de verschillen weer tussen de geselecteerde revisie en de huidige revisie van de pagina.
Volgende revisie | Vorige revisie | ||
preken:catechismus:zondag-51:1975 [28-06-2024 om 12.52 uur] – aangemaakt ds. J.H. Zwart | preken:catechismus:zondag-51:1975 [09-09-2024 om 20.52 uur] (huidige) – Externe bewerking 127.0.0.1 | ||
---|---|---|---|
Regel 1: | Regel 1: | ||
====== Preek over Zondag 51 (1975) ====== | ====== Preek over Zondag 51 (1975) ====== | ||
- | {{tag>" | + | {{tag>" |
<- preken: | <- preken: | ||
|Gehouden te: | |Gehouden te: | ||
Regel 10: | Regel 10: | ||
| |_Psalm 51:10| | | |_Psalm 51:10| | ||
| |_Gezang 5:6| | | |_Gezang 5:6| | ||
+ | |||
+ | //Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,// | ||
+ | |||
+ | De vijfde bede is met het woordje ‘en’ verbonden aan de vierde bede. Dat betekent dat deze twee beden één geheel vormen. En ook de laatste bede is aan de voorafgaande verbonden met hetzelfde woordje ‘en’. Wij moeten dus zeggen dat de laatste drie beden één geheel vormen. Wie om het één bidt, zal ook om het andere moeten bidden. Wie om dagelijks brood bidt, die zal ook bidden: ‘Vergeef ons onze schulden’. Dat leert ons het woordje ‘en’, waardoor deze twee beden aan elkaar worden verbonden. Wie de vierde bede goed heeft verstaan, die begrijpt ook waarom de vijfde daaraan wordt verbonden. Immers, zo zagen wij de vorige week, het gaat in de vierde bede maar niet om het brood op zichzelf, maar het gaat hierom, dat wij brood ontvangen om ons mét en dóór dat brood neer te leggen op het dankofferaltaar, | ||
+ | Als de Heiland ons dus leert om eerst te bidden om ons dagelijks brood, dan is dat niet een kwestie van rangorde, alsof het natuurlijke hoger is dan het geestelijke, | ||
+ | Wie zo de vierde bede bidt, die bidt ook om vergeving van zonden. Jazeker, want wie zich nu dankzij brood en water in dienst van de Vader stelt, die belijdt zijn zonden in die dienst. Wie zich nu met zijn natuurlijk lichaam als een offer der dankbaarheid aan de Vader offert, die ziet hoe onvolmaakt en onvolkomen dat offer is. Hij bidt wel om dagelijks brood, maar hij ziet nu ook dat de dienst, met het oog waarop hij het brood ontving, zeer onvolkomen is. Vandaar die vijfde bede: ‘en vergeef ons onze schulden’. Wie de vierde bede recht bidt, wie om brood vraagt niet om het brood zelf, maar ter wille van zijn dienst aan de Vader, die verstaat nu ook de noodzaak van de vijfde bede. Hij zal inzien dat God van Zijn kant alles geeft wat nodig is voor die dienst, om nu die dienst zo te vervullen als de Heere vraagt. Vandaar dat de vierde bede uitdrijft tot de vijfde bede: ‘en vergeef ons onze schulden’. Vandaar dat woordje ‘en’ in deze vijfde bede. Ziet u nu dat deze beden inderdaad één geheel vormen? Opnieuw prijzen wij ons daarom gelukkig, dat ons dit gebed geleerd is door de Heiland, Die ook in de kleinste onderdelen van dit gebed blijkt te zijn onze Hoogste Profeet en Leraar. Naar Zijn onderwijs luisteren wij, zoals dat tot ons komt in de vijfde bede van het volmaakte gebed. De inhoud van dat onderwijs vatten wij zo voor u samen: | ||
+ | |||
+ | //Christus leert Zijn Kerk het gebed om de vergeving der schulden, opdat wij de Vader zouden eren in Zijn werk van:// | ||
+ | - schepping; | ||
+ | - verlossing; | ||
+ | - heiligmaking. | ||
+ | |||
+ | 1) Ook in deze vijfde bede stellen wij ons voor de Vader als door Christus verloste kinderen. Wij bidden als kinderen die door Christus verlost zijn, opdat wij weer de Naam van de Vader zouden heiligen, roemen en prijzen, en in ons ambt en beroep Zijn wil zouden volbrengen. Omdat wij daartoe door Christus verlost zijn, komt er in ons leven ook plaats voor deze vijfde bede. Want eerst nu zien wij onze zonde en schuld. De wereld kent dit gebed niet, omdat zij de Christus niet kent, en dus ook niet de roeping, die dankzij Christus’ verlossingswerk weer naar ons toe komt. En wie zijn roeping niet kent en vervult, die kent ook niet zijn zonde en schuld voor God.\\ | ||
+ | Maar door Christus, de laatste Adam, is de Kerk opnieuw geroepen tot dienst aan God. Welke dienst? De dienst die God door Zijn scheppingswerk aan de eerste Adam had gegeven. Nietwaar, wij belijden toch dat Christus als de laatste Adam is gekomen om Gods werk van den beginne te herstellen, en dat Hij ook metterdaad heeft hersteld door Zijn offer op Golgotha? En dat betekent, dat wij als leden van Christus’ volk weer hebben te vervullen de dienst, die Adam in het paradijs had ontvangen. En wat die dienst inhield hebben wij reeds gehoord in Zondag 3, waar staat: “God heeft de mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, opdat Hij God, Zijn Schepper recht zou kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid zou leven, om Hem te loven en te prijzen.” Zie, geliefden, dat is de dienst die wij als kinderen van de Vader hebben te vervullen: God, onze Schepper, kennen en liefhebben, loven en prijzen tot in eeuwigheid. En wie nu, dankzij de laatste Adam, de dienst van de eerste Adam weer vervult, die eert daarin de Vader in Zijn scheppingswerk. Want hij voldoet aan het doel waartoe God de mens schiep: God heiligen, roemen en prijzen.\\ | ||
+ | Jazeker, maar juist daarom leert Christus Zijn Kerk nu het gebed om de vergeving der schulden. Want wie zich tot die dienst van de eerste Adam geroepen weet, die ziet zijn eigen schuld. Wie door Christus God de Vader weer als Schepper heeft leren kennen, en dus weet hoe hij God heeft te dienen, die kent zijn eigen zonde en ellende. Want wie is tot deze dienst volmaakt bekwaam? Vandaar dat wie zich werkelijk kind van de Vader weet, ook uitgedreven wordt tot het gebed: ‘vergeef ons onze schulden’. ‘Nu wij, Vader, U als onze Schepper kennen, weten wij welke dienst Gij van ons vraagt, maar wij belijden dat wij daarin elke dag weer tekortschieten. Wij zijn door Christus verlost, en hebben U weer als onze Schepper te eren, maar wij verzaken elke dag onze plicht. In plaats van U als onze Schepper te loven en te prijzen, want daartoe zijn wij door U geschapen, is al ons werk met zonde en gebrek bezoedeld. Vergeef ons daarom onze schulden. Wil ons, arme zondaren, al onze misdaden, en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om des bloeds van Christus’ wil, niet toerekenen.’\\ | ||
+ | Wie dit gebed zó bidt, die eert God daarin als Zijn Schepper. Immers, wie zijn schulden tegenover God belijdt, die erkent daarmee toch dat God récht heeft op onze dienst voor Hem. En wie dat erkent, die erkent God daarin als zijn Schepper, zoals eens Adam God als zijn Schepper erkende, toen hij op volmaakte wijze zijn dienst voor God verrichtte. De belijdenis, dat de Vader onze Schepper is, dringt ons tot de bede: ‘wil ons, arme zondaren, al onze misdaden niet toerekenen’.\\ | ||
+ | En nu verstaan wij ook, geliefden, wat wij hier onder schuld moeten verstaan. De Catechismus geeft het weer met ‘misdaden’. En bij misdaad denken wij allereerst aan iets wat verkeerd is, wat niet in overeenstemming is met Gods wet. Nu, dat ís dan ook onze schuld. Ja, maar dan schuld, niet allereerst in de betekenis dat wij iets verkeerd hebben gedaan, maar allereerst dit: dat wij het goede hebben nagelaten. Het woord schuld geeft aan, dat wij iets niet hebben; dat wij niet kunnen betalen aan de Vader, wat wij Hem schuldig zijn omdat Hij onze Schepper is! Schuld is niet allereerst dat wij verkeerd doen, maar dat wij het goede nalaten. De Heere vraagt van ons als zijn schepselen maar niet dat wij niet verkeerd doen, maar dat wij positief het goede doen, zoals Adam in het paradijs deed: God loven en prijzen. Onze schuld is maar niet, dat wij zo hier en daar iets verkeerds zeggen of doen, nee, onze schuld is dat wij ons ambt verzuimen; dat wij ons ambt niet zo vervullen als wij dat wel moeten doen krachtens onze schepping door de Vader. Heel ons leven, al onze daden, al onze woorden moeten zijn de lof op Gods Naam. Dat is onze schuld. Dat zijn wij aan de Vader verplicht te betalen. ‘Vergeef ons onze schulden’, | ||
+ | Vandaar ook dat de Heiland de bede om vergeving van schuld juist híér plaatst in het volmaakte gebed. Dat wij in de schuld staan bij God, komt juist na de vier voorafgaande beden zo heel duidelijk aan het licht. Die vier beden verkondigen ons immers dat wij als door Christus verloste kinderen, geroepen zijn om Vaders Naam te heiligen, om aan de komst van Zijn Koninkrijk mee te werken, en om Zijn wil te volbrengen, even volmaakt als de engelen in de hemel doen. Daartoe geeft de Vader ons ook ons dagelijks brood. Wij gaan als verloste kinderen in tot de dienst aan de Vader, zoals eens Adam door de schepping tot die dienst inging.\\ | ||
+ | Maar daarom komt juist na de vierde bede ons ambtsverzuim zo heel duidelijk aan het licht. Wie de eerste vier beden heeft gebeden, die weet wat zijn schuld is. Dat is maar niet hier of daar een keer verstek laten, zus of zo een keer een misstap begaan; nee, de bidder van de vijfde bede, die belijdt, dat zijn ambtsdienst voor Vaders aangezicht onvolkomen is. Hij ziet dat Hij niet toekomt aan het volmaakte dat de Vader vraagt, zoals de Vader dat eenmaal vroeg van de eerste Adam in het paradijs, en dat door deze ook metterdaad aan de Vader werd geschonken. Dat is onze schuld, geliefden. Die schuld zullen wij elke dag ook heel concreet hebben te belijden. Dus niet in de zin van: wij zijn nu eenmaal allen zondig. Dat is gemakkelijk genoeg gezegd. Maar dat is geen schuld erkennen. Wij zullen moeten zien, dat onze zonden ambtsverzaking tegenover de Vader zijn, waardoor wij schuld op ons laden. Dat maakt ons tot arme zondaren. Dat verschrikt ons en doet ons in diepe verslagenheid voor Gods aangezicht verschijnen met de bede: ‘wil ons, arme zondaren, die schuld niet toerekenen. Wil, Vader, de onvolkomenheid van onze dienst aanvullen uit de bron van Uw barmhartigheid, | ||
+ | Arme zondaren, dat zijn dus geen beklagenswaardige zondaren, alsof onze zonde een noodlot is, alsof je er nu eenmaal niets aan kunt doen dat je zondigt. Nee, verre van dat. Immers, wie tot deze bede wordt gedreven, die heeft de Vader leren kennen als Zijn Schepper, en weet derhalve dat God de mens in het paradijs zó heeft geschapen dat die mens kon betalen wat hij schuldig was. ‘Arme zondaren’, | ||
+ | En nu zie ik helemaal, dat mijn schuld maar niet is dat ik zo nu en dan in zonde val, maar dat de zonde nog in mijn hart zit; ja, dat de zonde mij is aangeboren. Van mijn dagelijkse zonden kom ik tot de zonde van heel mijn leven, tot de erfzonde. Dat is de zonde waarvan David spreekt in Psalm 51: “Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.” En ook dat is geen noodlot, maar onze schuld. En die erfzonde zullen wij als schuld belijden, nu wij door Christus God als onze Schepper kennen. Want dat betekent immers dat Hij niet alleen Adam goed heeft geschapen, maar dat Hij in Adam ook mij goed heeft geschapen, omdat ik uit Adam geboren ben. De boosheid die mij altijd aanhangt, die stelt mij schuldig tegenover God, mijn Schepper. Want in Adam heeft Hij mij volmaakt goed geschapen. En daarom heb ik maar niet alleen vergeving te vragen voor mijn dagelijkse onvolkomenheid, | ||
+ | De erfzonde, daarin delen alle mensen. Jazeker, maar die zonde moet u allen persóónlijk raken. U hebt die zonde als uw eigen persoonlijke zonde voor God te belijden, en daarover vergeving in te roepen. Want als u het niet ziet als uw eigen schuld, dan ziet u het ook niet als de schuld van alle mensen. Maar dan kunt u ook niet belijden dat God in Adam de mens goed heeft geschapen. En het is juist tot díé belijdenis, dat Christus ons wil uitdrijven, wanneer Hij ons deze vijfde bede leert bidden. Wij zullen als verloste kinderen bidden om de vergeving van onze schulden, de schulden van onze dagelijkse zonden en van onze erfzonde, opdat wij daardoor erkennen dat de Vader ons zó heeft geschapen, dat wij tot Zijn dienst volkomen bekwaam waren. Dat wij die dienst onvolkomen verrichten, stelt ons schuldig tegenover de Vader, die ons heeft geschapen. Wie dat ziet en dus worstelt met eigen zonden, ja, met zijn eigen oude natuur, die leert het gebed om de vergeving der schulden. En wie de onvolkomenheid van Zijn eigen dienst tegenover de Vader ziet, die verstaat ook wat die vraag om vergeving nu inhoudt. Dat betekent: ‘Vader, wilt U onze ambtsdienst voor U toetsen en beproeven; wilt U dat doen naar de maatstaf die gold voor Adam in het paradijs, toen deze door U volmaakt goed is geschapen? En wilt U dan Vader, na onze dienst beproefd te hebben, aanvullen wat er aan ontbreekt, opdat wij niet schuldig staan tegenover U, opdat onze ambtsdienst voor U door U volmaakt wordt gemaakt? | ||
+ | De vraag om vergeving van onze schulden is dus nooit: ‘Vader, wilt U met onze onvolmaakte dienst genoegen nemen?’ Natuurlijk niet, want hoe zouden kinderen die zich krachtens hun schepping tot volmaakte dienst aan de Vader geroepen weten, dat ooit kunnen vragen? De vraag om vergeving der schulden is ook nooit: ‘Vader, wilt U maar net doen alsof U onze onvolkomenheid niet ziet?’ Nee, natuurlijk niet, want het gaat er in dezen niet om dat wij weer met een schone lei kunnen beginnen, maar het gaat erom dat de Vader van Zijn kinderen ontvangt waarop Hij als hun Schepper recht heeft. Deze bede houdt ook niet in: ‘Vader, doe al ons werk maar van voor Uw aangezicht weg, want er mankeert toch van alles aan.’ Ook dat niet. Want hoe zouden wij dat kunnen bidden, nu het de Vader Zélf is die ons tot Zijn dienst roept, die ons door Zijn Zoon heeft leren bidden: ‘Uw Naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede’; | ||
+ | Zie, geliefden, dat is het gebed om de vergeving der zonden. Wij leggen onze onvolkomen ambtsdienst neer aan de voet van de troon der genade; dat wil zeggen: wij naderen met onze schuld tot de Vader, en wij bidden of Hij die schuld wil wegnemen. Dit gebed maakt ons daarom ootmoedig, maakt ons klein voor God. Want wie zijn werk door de Vader laat keuren, die weet dat hij slechts een klein beginsel heeft van de gevraagde volkomenheid. Hij weet ook dat er onder het keurende oog van de Vader geen zonde verborgen blijft. Inderdaad, de bidder van deze bede weet zich een arme zondaar. Zijn schuld is groot. Er zijn vele misdaden in hem, ja meer nog: er is in hem nog die oude mens, die strijdt tegen de wil van Zijn Vader, die zich verzet tegen de heiliging van Vaders Naam en de komst van Vaders rijk. Jazeker, wie bidt om de vergeving der zonden en dus zijn eigen misdaden en boosheid neerlegt voor het aangezicht des Vaders, die weet zich klein voor God, ootmoedig.\\ | ||
+ | Maar, dit gebed is geen kreet van wanhoop. Want de bidder weet zich door de Vader Zelf geroepen tot dienst aan Hem. Daarom nadert hij tot de Vader met ootmoedigheid, | ||
+ | |||
+ | 2) En zo eren wij God ook als onze Verlosser. De Vader eren als Schepper betekent ook Hem eren als onze Verlosser. Het één is er hier nooit zonder het ander. Want als wij de Vader vragen of Hij onze dienst tot volmaaktheid wil brengen, zoals eens de eerste Adam bezat, dan vragen wij dat op grond van het werk van de laatste Adam. Want, dat God onze Schepper ons roept tot de dienst van de eerste Adam, dat is omdat Hij ook onze Verlósser is, dankzij de dienst, de volmaakte dienst, van de láátste Adam. Door deze Adam kunnen wij met vrijmoedigheid naderen tot de troon der genade, en vragen: ‘Heere, wilt U onze onvolmaakte dienst tot volmaaktheid brengen, tot die volmaaktheid als de eerste Adam bezat, en wilt U dat doen door die volmaaktheid te nemen uit Christus, de laatste Adam, opdat wij U zo erkennen als onze Schepper en tegelijk als onze Verlosser? Want U hebt ons, Heere, weer geroepen tot de dienst van de eerste Adam dankzij de laatste Adam.’\\ | ||
+ | Zie, geliefden, dát nu is bidden om vergeving der schulden om des bloeds van Christus’ wil. De Vader wil dat wij onze onvolmaakte ambtsdienst neerleggen voor Zijn troon, opdat wij daardoor zouden erkennen dat Hij het Zélf is die onze ónvolmaaktheid tot vólmaaktheid brengt, door die volmaaktheid uit Christus te nemen en het aan ons te schenken. Hoe wordt de Vader nu in dit gebed door ons geëerd, niet alleen als onze Schepper, maar ook als onze Verlosser. Bidden om vergeving der schulden, dat is belijden en geloven dat de Vader Zijn kinderen tot volmaaktheid brengt door het uit Christus te nemen. Het is erkennen dat de Vader Zelf Zijn Zoon aan ons geschonken heeft tot volkomen rechtvaardigheid. Nu is ook dit gebed voluit een offer der dankbaarheid. Wij offeren onze dienst, die in zichzelf onvolkomen en gebrekkig is, aan de Vader, en wij weten dat dit offer Hem aangenaam is, omdat Hij het Zélf tot volmaaktheid brengt door de Christus, die de Vader aan ons heeft geschonken tot een volkomen verzoening van al onze schulden. “Om des bloeds van Christus’ wil.”\\ | ||
+ | Wij leggen onze ambtsdienst aan de Vader voor om Hem daarmee te eren als onze Verlosser. Wij belijden dat Hij Zelf ons een Voorspreker in de hemel heeft gegeven, Jezus Christus, de Rechtvaardige; | ||
+ | |||
+ | 3) En wie de Vader nu zo door deze vijfde bede erkent en belijdt als zijn Schepper en Verlosser, die offert in deze vijfde bede aan de Vader ook diens werk van heiligmaking. Hij belijdt maar niet alleen dat hij in Christus is gerechtvaardigd, | ||
+ | Er is dus een voorwaarde verbonden aan de vergeving van onze zonden door de Vader. Alleen nu moet u goed weten wat voor een voorwaarde hier bedoeld wordt, want anders zit u zo maar in de hoek van de remonstranten. Want de remonstranten spraken over voorwaarden waaraan de mens moest voldoen, wilde hij zalig worden. En het schijnt wel dat zij zich daarvoor ook op deze vijfde bede kunnen beroepen. Noemt de Heiland hier niet heel duidelijk een voorwaarde, die verbonden is aan de vergeving der zonden? Jazeker, maar toch sneden de remonstranten met het spreken over een voorwaarde waaraan de mens moest voldoen, het hart uit het evangelie vandaan! Maar de Heiland spreekt hier toch duidelijk van een voorwaarde. Inderdaad, alleen, deze voorwaarde is geen voorafgaande voorwaarde, alsof God vergeeft nadat wij aan bepaalde voorwaarden hebben voldaan – dat maakten de remonstranten ervan, en zo maakten zij God afhankelijk van de mens. Maar nee, hier is geen voorafgaande voorwaarde; hier ís wel een voorwaarde, maar dan een meekomende voorwaarde. Aan Gods vergeving van onze schulden is onlosmakelijk verbonden dat wij onze naasten vergeven. Want als God ons in Christus rechtvaardigt, | ||
+ | “Gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.” In die woorden offeren wij de vrucht van onze heiligmaking aan de Vader. Maar wie nu die heiligmaking niet wil, doordat hij zijn naaste niet wil vergeven, die ontvangt ook de rechtvaardigmaking niet. Want dan scheidt hij wat God in Christus heeft samengevoegd. Dat wij bereid zijn de naaste te vergeven is dus voluit vrucht van Gods heiligmaking van ons, zodat de Catechismus terecht omschrijft: “gelijk ook wij dit getuigenis Uwer genade in ons bevinden, dat ons ganse voornemen is onze naaste van harte te vergeven.” Ook hier offeren wij de Vader Zijn werk van genade in ons. En dit laatste offer is er, omdat er ook onze rechtvaardiging is in Christus. Zien wij nu, geliefden, hoe ook dit gebed ons verkondigt dat Christus ons van God gegeven is tot een volkomen Verlosser; tot onze rechtvaardiging én tot onze heiligmaking? | ||
+ | |||
+ | Amen. |