Inhoud

Prekenbundel ‘Het evangelie van Gods barmhartigheid over Israël’ (Exodus 1)

Drie preken uit Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven., uitgegeven in 1985.

Kerkformatie in Egypteland (Exodus 1:1-7)

TekstExodus 1:1-7
1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd.
LezenOpenbaring 71 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. 2 En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, 3 en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. 4 En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. 5 Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, 6 uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, 7 uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, 8 uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden. 9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! 11 En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, 12 zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. 13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? 14 En ik sprak tot hem: Mijn heer, gíj weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams. 15 Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden. 16 Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen, noch enige hitte, 17 want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.
ZingenPsalm 89:1,21 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;
Uw waarheid t' allen tijd vermelden door mijn reên.
Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen,
Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen;
Zo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zo min zal Uwe trouw ooit wank'len of bezwijken.

2 "Ik heb", dit was Uw taal, "een vast verbond gemaakt
Met Mijnen gunsteling, dien steeds Mijn oog bewaakt;
Ik heb aan Mijnen knecht, aan Mijnen uitverkoren',
Aan David, in Mijn gunst, met enen eed gezworen:
Ik zal van kind tot kind, tot aan het eind der dagen,
Uw zaad bevestigen, en uwen rijkstroon schragen.".

Psalm 89:33 De hemel looft, o HEER, Uw wond'ren dag en nacht;
Uw waarheid wordt op aard' de glorie toegebracht,
Daar Uw geheiligd volk van Uwe trouw mag zingen;
Want wie is U gelijk bij al de hemelingen?
En, welke vorsten ooit het aard'rijk moog' bevatten,
Wie hunner is, o HEER, met U gelijk te schatten?

Psalm 68:13-1513 Looft God in Zijn gemeent' alom,
Den HEER, gij, die in 't heiligdom,
Als Isrels kroost, moogt naad'ren,
Hoe vrolijk gaan de stammen op
Naar Sions godgewijden top,
Met Isrels achtb're vaad'ren!
De vorsten van elks huisgezin,
Zij trekken aan: hier Benjamin;
Schoon klein, hij mocht regeren;
Daar Juda's stam, die glorie won;
Ginds Nafthali en Zebulon,
Om God, hun Koning, t' eren.

14 Uw God, o Isrel, heeft de kracht
Door Zijn bevel u toegebracht.
O God, schraag dat vermogen;
Versterk, hetgeen Gij hebt gewrocht,
En laat Uw hulp, door ons verzocht,
Uw volk voortaan verhogen.
Dan passen, Uwen naam ter eer,
Om Uwes tempels wil, o HEER,
De vorsten op Uw wenken;
Zij zullen U van allen kant;
Zelfs uit het allerverste land,
Vereren met geschenken.

15 Scheld met Uw stem het wild gediert',
Dat in het riet zo weeld'rig tiert;
De stier- en kalverbenden;
Het volk, dat stukken zilvers geeft,
En dus zich onderworpen heeft,
Maar loert op onz' ellenden.
Gewis, wij zien hen reeds berooid,
En 't oorlogszuchtig volk verstrooid;
Gezanten zullen naad'ren;
Egypte zal met Morenland,
Tot God verheffen hart en hand,
Den God van onze vaad'ren.

Psalm 68:1616 Gij koninkrijken, zingt Gods lof;
Heft psalmen op naar 't hemelhof,
Van ouds Zijn troon en woning;
Waar Hij, bekleed met eer en macht,
Zijn sterke stem verheft met kracht,
En heerst als Sions Koning.
Geeft sterkt' aan onzen God en HEER;
Hij heeft in Israël Zijn eer
En hoogheid willen tonen.
Erkent dien God; Hij is geducht;
En doet Zijn sterkte boven lucht
En boven wolken wonen.

Psalm 22:1313 Ik loof eerlang U in een grote schaar,
En, wat ik U beloofd' in 't heetst gevaar,
Betaal ik, op het heilig dankaltaar,
Bij die U vrezen,
't Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen,
Ten dis geleid.
Wie God zoekt, zal Hem prijzen.
Zo leev' Uw hart, door 's hemels gunstbewijzen,
In eeuwigheid!

@Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. Broeders en zusters; gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Het boek Exodus neemt ons mee naar een zeer ver verleden. Zo’n 35 tot 40 eeuwen scheiden ons vandaag van de gebeurtenissen, die in dit boek beschreven staan. We hebben hier werkelijk te doen met oude geschiedenis, die reeds vele eeuwen geleden haar beslag kreeg. Dat mag ons er evenwel niet van weerhouden onze aandacht hieraan te geven. Want hoezeer het boek Exodus ook spreekt van een ver verleden, dit verleden is van levensbelang voor de kerk van het heden. Zal die kerk zichzelf kennen, dan moet ze dit verleden niet over het hoofd zien. Want hier is niet zo maar verleden tijd, niet zo maar een stuk geschiedenis, dat ons vandaag niets te zeggen heeft. We hebben hier van doen met geschiedenis van onze Heere Jezus Christus, de Zoon van God, die gisteren en heden dezelfde is en tot in de eeuwen. Ook het boek Exodus biedt ons Christusprediking, leert ons deze Christus kennen. En daarin ligt de blijvende actualiteit van dit tweede boek van Mozes voor de kerk van alle eeuwen. Wie Exodus leest, leest het evangelie van Jezus Christus, onze Middelaar en Verlosser. En willen wij vandaag bij Hem blijven en gaan op de weg naar Zijn toekomst, dan moeten wij Zijn weg en werk in het verleden zien. Want zoals Hij toen was, zo is Hij vandaag en zo zal Hij straks op Zijn dag geopenbaard worden. Daarom is het geen zinloze zaak om zo ver terug te blikken in het verleden, want dit verleden toont ons de rijkdom van het heden en garandeert ons een heerlijke toekomst. Het is de toekomst van Jezus Christus, die [4] toen reeds op wondervolle wijze werkte aan de bouw van Zijn Kerk, waarin Hij ook ons vandaag met onze kinderen heeft opgenomen. Daarom zijn wij vandaag direct betrokken bij dit verleden. Het is ónze redding, Ónze heilsgeschiedenis, waarvan wij hier horen. Ja, het is ónze Heere Jezus Christus, van Wie het boek Exodus spreekt. Dat verplicht ons ogen en oren hier open te hebben om te lezen en te horen, en dat geeft troost aan wie hier echt horen en verstaan. Die troost willen wij u in dit uur dan ook verkondigen, zoals het begin van het boek Exodus ons die biedt. Dit begin laat ons zien:

Hoe de Heere God in Egypteland Zijn kerk bouwt.

Nader letten we op:

1. In zijn tweede boek, broeders en zusters, het boek Exodus, gaat Mozes ons verhalen over de geschiedenis van het volk Israël, over het verblijf van dit volk in Egypte en over zijn uittocht uit Egypte naar de woestijn. Israëls geschiedenis als volk komt nu dus voor onze aandacht te staan. Want, wat ons allen opvalt: de overgang van het boek Genesis naar het boek Exodus betekent eigenlijk ook de overgang van Abraham, Isaäk en Jakob naar het volk Israël. De heilsgeschiedenis speelt zich van nu af aan niet meer af rondom één of enkele personen, maar rondom een heel volk, rondom het volk Israël. Om dat volk was het de Heere te doen, reeds toen Hij Abraham als eenling riep uit Ur der Chaldeeën. De Heere sprak toen immers tot hem: "Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen en uw naam groot maken".
En later, in Genesis 151 Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn. 2 En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn. 3 En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. 4 En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn. 5 Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. 6 En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. 7 En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven. 8 En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal? 9 En Hij zeide tot hem: Haal Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 10 Hij haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor en legde de stukken tegenover elkander, maar het gevogelte deelde hij niet. 11 Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg Abram ze weg. 12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis. 13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. 14 Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. 15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. 16 Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. 17 Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met een vurige fakkel, welke tussen die stukken doorging. 18 Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: 19 de Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet, 20 de Hethiet, de Perizziet, de Refaïeten, 21 de Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet., zegt de Heere tegen hem: "Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: zo zal uw nageslacht zijn". Van meetaf aan was daar dus de belofte van een groot volk, dat uit Abraham geboren zou worden. Lange tijd echter was er van zulk een groot volk geen sprake. Integendeel, de lijn van de heilsgeschiedenis liep aanvankelijk langs eenlingen: van de ene Abraham naar de ene Isaäk en van de ene Isaäk naar de ene Jakob. Dan [5] komt echter de grote ommekeer. Het boek exodus laat ons dat duidelijk zien. Slaan we dit boek open, dan lezen we daar eigenlijk vanaf het begin de geschiedenis van Israël als volk. Zo ineens hebben we te maken met een groot en talrijk volk, als het ware op êên dag geboren. De profeet Jesaja zal straks vol verwondering uitroepen: "Wie heeft zo iets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op één dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen". Ja, wonderlijk, die geboorte van dat volk van God, die formatie daar in Egypte van dat volk Israël. Van nu af aan en tot in der eeuwigheid zou gelden: "Ziehier het volk, dat Ik Mij geformeerd heb, zegt de Heere; zij zullen mijn lof verkondigen". En kijk, voor dat volk wordt hier in Exodus direct onze aandacht gevraagd; de heerlijkheid en de glorie van dat volk wordt hier voor onze oren uitgeroepen. Hoe dat gebeurt? Wel dat gebeurt in de proclamatie, in de uitroeping van de namen van de zonen van Israël. "Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte zijn gekomen". Zo begint Mozes zijn tweede boek. O zeker, Mozes heeft ons die namen al eerder genoemd. We kennen ze al uit het boek Genesis. Bij herhaling komen we al deze namen daar reeds tegen. Maar dat vormt voor Mozes geen verhindering om ze nog eens te noemen. Integendeel, hij begint zijn tweede boek ermee. Deze namen, we mogen ze niet vergeten, we moeten ze kennen, juist, en vooral nu, nu het gaat om wat zich in die tijd in Egypte heeft afgespeeld, om het heil dat de Heere daar heeft gewerkt in de formatie en de verlossing van Zijn volk. Aan dat heil zijn van nu af aan verbonden de namen van de zonen van Israël, van die twaalf zonen, die hier alle twaalf met name worden genoemd. Die hier worden genoemd juist in hun positie als zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn. Let u goed op die naam Israël, die Mozes hier gebruikt als aanduiding van vader Jakob. Mozes schrijft namelijk niet: Dit nu zijn de namen van de zonen van Jakob", maar: "Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte zijn gekomen". Die naam Israël, zo weten we al uit Genesis, is niet een eigennaam maar een ambtsnaam, een titel. Het is een naam, die Jakob niet van zichzelf droeg sedert zijn geboorte, maar een naam die hij naderhand van God ontving na zijn worsteling met de engel des Heeren te Pniël. In die worsteling [6] had Jakob niet opgegeven maar volhardend doorgestreden tot de morgen toe. En zo ontving hij de naam Israël, de naam, waarin hij door God zelf werd geëerd en geprezen als een vorst Gods, als een strijdbaar en onoverwinnelijk man, die had geworsteld om de zegen van de Heere en die die zegen ook had verkregen. En hier in Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. zien wij nu die goddelijke zegen. Mozes maakt er melding van in het noemen van de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte zijn gekomen. Nee, Jakob was niet alleen hierheen gekomen. Dat was destijds wel het geval geweest met Abram, die ook eens om de honger was uitgeweken naar dit land. Als een eenling was Abram daar toen gekomen, samen met Saraï, zijn vrouw, die onvruchtbaar was. Maar onvruchtbaarheid had nu plaatsgemaakt voor vruchtbaarheid. Jakob was niet als een eenling in Egypte gekomen. In zijn gevolg bevonden zich vele zonen. Het zijn de zonen van Israël, van deze door de Heere gezegende vorst. Hoe krachtig had de tent van Abraham, Isaäk en Jakob zich uitgebreid: de ene Jakob was uitgegroeid tot een twaalftal, tot de twaalf zonen van Israël, wier namen hier door Mozes genoemd worden. Want in die twaalf namen schittert nu die ene naam Israël. U mag ook zeggen: daarin schittert nu dat ene volk Israël. Want Israël is maar niet slechts de naam van die ene Jakob, het is ook en vooral de naam van dat ene volk, dat uit hem geboren zou worden. En hoe dan? Wel, dat laat de tekst ons duidelijk weten, zo goed als heel de Schrift ons dat duidelijk laat weten in oude en nieuwe testament. Namelijk als het volk van de twaalf stammen Israëls. Om de bouw van dat volk is het de Heere te doen, om dat schone bouwwerk van Zijn Hand, opgetrokken op twaalf fundamenten. Dat bouwwerk wordt ons hier reeds voor ogen geschilderd en gegarandeerd. De namen van de zonen van Israël twaalf in getal worden hier neergeschreven in het boek van Gods heilsgeschiedenis en ze zullen daarin geschreven blijven tot het einde toe. Let u er daarbij op, dat Mozes, alvorens hij de namen van deze zonen noemt, daar eerst nog tussenvoegt de opmerking: "zij kwamen er ieder met zijn gezin". Ze kwamen dus allen naar Egypte met Jakob mee, maar ze kwamen er ook ieder met zijn gezin, met zijn huis. M.a.w. deze zonen waren niet alleen zónen in Jakobs huisgezin, maar ook vaders, die zelf zonen hadden. En dat geldt voor alle twaalf. In Genesis 461 En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba en bracht de God van zijn vader Isaak slachtoffers. 2 En God sprak tot Israël in nachtgezichten, en Hij zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier ben ik. 3 Toen zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken. 4 Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren en Jozef zal u de ogen toedrukken. 5 Toen ging Jakob uit Berseba op weg, en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, benevens hun kinderen en hun vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te vervoeren. 6 Zij namen ook mee hun vee en hun have, die zij in het land Kanaän verworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn kroost met hem. 7 Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters en zijn gehele kroost bracht hij met zich naar Egypte. 8 Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob was Ruben. 9 De zonen van Ruben waren Chanok, Pallu, Chesron en Karmi. 10 De zonen van Simeon waren Jemuël, Jamin, Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon van een Kanaänitische. 11 De zonen van Levi waren Gerson, Kehat en Merari. 12 De zonen van Juda waren Er, Onan, Sela, Peres en Zerach; doch Er en Onan waren in het land Kanaän gestorven; en de zonen van Peres waren Chesron en Chamul. 13 De zonen van Issakar waren Tola, Puwwa, Job en Simron. 14 De zonen van Zebulon waren Sered, Elon en Jachleël. 15 Dit waren de zonen van Lea, die zij aan Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, benevens zijn dochter Dina. Het gehele zielental van zijn zonen en dochters was drieëndertig. 16 De zonen van Gad waren Sifjon, Chaggi, Suni, Esbon, Eri, Arodi en Areli. 17 De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria, benevens hun zuster Serach, en de zonen van Beria waren Cheber en Malkiël. 18 Dit waren de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had, en zij baarde dezen aan Jakob - zestien zielen. 19 De zonen van Rachel, de vrouw van Jakob, waren Jozef en Benjamin. 20 En aan Jozef werden in het land Egypte Manasse en Efraïm geboren, die Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde. 21 De zonen van Benjamin waren Bela, Beker, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim, Chuppim en Ard. 22 Dit waren de zonen van Rachel, die aan Jakob geboren werden, het gehele zielental veertien. 23 De zoon van Dan was Chusim. 24 De zonen van Naftali waren Jachseël, Guni, Jeser en Sillem. 25 Dit waren de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had, en zij baarde dezen aan Jakob, het gehele zielental zeven. 26 Alle personen die met Jakob naar Egypte kwamen, zijn afstammelingen, behalve de vrouwen der zonen van Jakob, het gehele zielental was zesenzestig. 27 En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren waren, waren twee in getal. Het gehele getal der zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte kwamen, was zeventig. 28 Hij dan zond Juda voor zich uit naar Jozef, opdat deze hem in Gosen zou ontmoeten. En zij kwamen in het land Gosen aan. 29 En Jozef spande zijn wagen aan en trok naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij hem ontmoette, viel hij hem om de hals en weende geruime tijd aan zijn hals. 30 Toen zeide Israël tot Jozef: Nu kan ik sterven, nadat ik uw aangezicht gezien heb, omdat gij nog leeft. 31 En Jozef zeide tot zijn broeders en tot het huis zijns vaders: Ik zal heengaan, het Farao meedelen en hem zeggen: mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen; 32 die mannen zijn schaapherders, want zij zijn veehouders en hebben hun kleinvee, hun runderen en alles wat zij bezitten, meegebracht. 33 En wanneer Farao u roept en zegt: wat is uw bedrijf? 34 zegt dan: uw knechten zijn veehouders geweest van onze jeugd aan tot heden, zowel wij als onze vaderen - opdat gij in het land Gosen moogt wonen, want al wat schaapherder is, is voor de Egyptenaren een gruwel. zijn ons de namen van hun zonen al genoemd. En ook Jozef had daar in [7] Egypte reeds een gezin met twee zonen: Efraïm en Manasse. De zonen van Israël worden ons hier dus getekend als vaders, d.w.z. als stamvaders van dat ene volk Israël, dat het Israël is van de twaalf stammen overeenkomstig de twaalf zonen van Israël. En kijk, dan worden ons de namen van deze zonen genoemd. Eerst die van Jakqbs eigenlijke vrouwen Lea en Rachel, nl. Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar, Zebulon en Benjamin. Vervolgens die van de beide slavinnen Bilha en Zilpa, nl. Dan en Naftali, Gad en Aser. En tenslotte de naam van Jozef, van wie gezegd wordt dat hij reeds in Egypte was. Ja, Jozef was reeds in Egypte, door God voor hen uitgezonden, opdat hij het huisgezin van Jakob daar in Egypte zou onthalen en onderhouden. En zo zijn ze nu allen daar bijeen in Egypte, al de zonen van Israël, twaalf in getal, een ieder met zijn gezin. Hun namen worden ons hier genoemd, zonder ëén uitzondering. Mozes roept die namen hier uit en daarin roept hij uit de Naam van de Heere, die Zich daar in Egypte een naam gaat maken en wel doordat Hij Zich hier een volk gaat formeren: het volk van de twaalf stammen Israëls. Dat is het machtige evangelie, dat wij moeten horen in het noemen van deze namen. Hier wordt ons verkondigd en gegarandeerd dat "vast gebouw van Uwe gunstbewijzen", dat "naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen". 0 zeker, ik weet wel, hier in Exodus is nog maar het begin. Maar dat begin is er. Het is een schoon begin, een volmaakt begin. En dat begin garandeert het geheel; dat begin waarborgt de voortgang en de voleinding. We mogen zelfs zeggen, dat dat begin het geheel reeds omvat, het geheel van gans Israël. Mozes zelf leert ons in die richting te spreken. Ik doel op wat hij schrijft in vers 55 Toen ging Jakob uit Berseba op weg, en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, benevens hun kinderen en hun vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te vervoeren. van de tekst, waar we lezen: "De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel". Nadat Mozes dus de namen van Jakobs eigenlijke zonen heeft genoemd, noemt hij ook het totaal van Jakobs afstammelingen. Dat waren 70 zielen in 't geheel. De ene Jakob was niet alleen uitgegroeid tot twaalf zonen, maar ook tot een geheel van 70 zielen. Een geheel, zeg ik. Want dat getal 70 is inderdaad aanduiding van een geheel, van een volheid. Het is hier aanduiding van geheel Israël, van gans Israël, waaraan er niet één ontbreekt.
En zo horen wij hier het evangelie van Gods bouwwerk daar in Egypte, waar Jozef reeds was en waar ze nu allen zijn: twaalf zonen, dat is twaalf stamvaders, [8] twaalf stamvorsten en zeventig zielen, dat is een compleet volk, gans Israël. Deze twaalf namen en deze zeventig zielen, zij leren en garanderen ons dat de Heere Zijn volk bouwt en blijft bouwen overeenkomstig het hier geopenbaarde bestek. Deze schone stijl van Gods werk, gemeente, zien we dan ook bevestigd en gehandhaafd in het vervolg van het boek Exodus, ja, in het vervolg van héél de Schrift, tot en met het laatste bijbelboek toe. Deze namen van de twaalf zonen van Israël, ze verdwijnen niet weer uit de Bijbel. Dit begin, dit fundament, dat tegelijk een geheel is, laat God niet weer los. Straks zijn het de twaalf stammen van de zonen van Israël, die gered worden uit Egypte en die zich legeren in de woestijn en daarin wordt gans Israël gered. En zo gaat dit volk straks ook binnen in de erfenis van het land der belofte. Overeenkomstig de twaalf stammen wordt het land verdeeld en in bezit genomen. En wanneer na koning Salomo het rijk in tweeën valt, dan bouwt de profeet Elia op de Karmel een altaar van twaalf stenen, symboliserend het ene Israël met zijn twaalf stammen. En direct daarna, in 1 Koningen 191 Toen Achab aan Izebel verhaalde alles wat Elia gedaan had, en hoe hij al de profeten met het zwaard gedood had, 2 zond Izebel een bode tot Elia om te zeggen: Zo mogen de goden doen, ja nog erger, indien ik morgen om deze tijd uw ziel niet gelijk zal maken aan de ziel van een hunner. 3 Toen hij dat had vernomen, maakte hij zich gereed en ging weg om zijn leven te redden; en gekomen tot Berseba, dat tot Juda behoort, liet hij zijn knecht daar achter. 4 Zelf echter trok hij een dagreis ver de woestijn in, ging zitten onder een bremstruik en begeerde te mogen sterven, en zeide: Het is genoeg! Neem nu Here, mijn leven, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. 5 Daarop legde hij zich neer en sliep in onder een bremstruik. Doch zie, daar raakte een engel hem aan en zeide tot hem: Sta op, eet. 6 Toen hij rondzag, was daar, aan zijn hoofdeinde, een koek op gloeiende stenen gebakken en een kruik water. Hij at en dronk en legde zich weer neer. 7 Doch wederom, ten tweeden male, raakte de engel des Heren hem aan, en zeide: Sta op, eet, want de reis zou voor u te ver zijn. 8 Toen stond hij op, at en dronk en ging door de kracht van die spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan het gebergte Gods, Horeb. 9 Hij kwam daar bij een spelonk, waar hij overnachtte. En zie, het woord des Heren kwam tot hem en Hij zeide tot hem: Wat doet gij hier, Elia? 10 Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de Here, de God der heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen. 11 Daarop zeide Hij: Treed naar buiten en ga op de berg staan voor het aangezicht des Heren. En zie, toen de Here juist zou voorbijgaan, was er een geweldige en sterke wind, die bergen verscheurde en rotsen verbrijzelde, die voor de Here uitging. In de wind was de Here niet. En na de wind een aardbeving. In de aardbeving was de Here niet. 12 En na de aardbeving een vuur. In het vuur was de Here niet. En na het vuur het suizen van een zachte koelte. 13 Zodra Elia dit hoorde, omwond hij zijn gelaat met zijn mantel, ging naar buiten en bleef in de ingang van de spelonk staan. En zie, er kwam tot hem een stem, die sprak: Wat doet gij hier, Elia? 14 Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de Here, de God der heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen. 15 Daarop zeide de Here tot hem: Keer op uw schreden terug, naar de woestijn van Damascus, en als gij daar gekomen zijt, dan zult gij Hazaël zalven tot koning over Aram. 16 Voorts zult gij Jehu, de zoon van Nimsi, zalven tot koning over Israël; en Elisa, de zoon van Safat, uit Abel-Mechola, zult gij zalven tot profeet in uw plaats. 17 Wie dan aan het zwaard van Hazaël ontkomt, hem zal Jehu doden; en wie aan het zwaard van Jehu ontkomt, hem zal Elisa doden. 18 Doch Ik zal in Israël zevenduizend overlaten, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor de Baäl, en elke mond die hem niet gekust heeft. 19 Nadat hij vandaar gegaan was, trof hij Elisa aan, de zoon van Safat, bezig te ploegen met twaalf span vóór zich, terwijl hij zelf bij het twaalfde was. Toen Elia hem voorbijging, wierp hij hem zijn mantel toe. 20 Daarop verliet hij de runderen, snelde Elia achterna en zeide: Laat mij toch mijn vader en mijn moeder kussen, dan wil ik u volgen. En hij zeide tot hem: Ga heen, keer terug, want wat heb ik u gedaan? 21 Toen keerde hij van achter hem terug, nam het span runderen, slachtte het en kookte ze op het ploeghout van de runderen; het vlees gaf hij aan het volk, en zij aten. Daarna maakte hij zich gereed, volgde Elia en diende hem., ontvangt deze zelfde profeet op het gebergte Horeb de troostvolle bemoediging: "Doch Ik de Heere zal in Israël zevenduizend overlaten, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor de Baal en elke mond die hem niet heeft gekust". Zevenduizend. Dat is een overblijfsel, een rest, maar tegelijk een volheid, waarin gans Israël behouden wordt, het ganse volk van de twaalf stammen Israëls. Ook de verstrooiing ten tijde van de ballingschap kan aan dit kunstig bouwwerk van Gods hand geen afbreuk doen. Leest u maar in het boek van de profeet Ezechiël, hoofdstuk 47 en 48, waar de profeet in ballingschap profeteert van het herstel der twaalf stammen Israëls. Zij zullen ieder hun deel ontvangen in het heilige land en de poorten van de heilige stad heten daar naar de namen van de twaalf stammen Israëls. Ja, ook door de ellende van de ballingschap heen blijft dat volk van de twaalf stammen, blijft geheel Israël, hoe klein en armzalig dat groepje terugkerende ballingen ook was. En onder het nieuwe testament? Wel, daar blijft die eeuwenoude bouwstijl van onze God gehandhaafd; daar blijven we horen het evangelie van de twaalf stammen Israëls. Ik denk hier aan het woord van Christus tot zijn apostelen: voorwaar, Ik zeg u, gij zult op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten (Matteüs 19:2828 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, gij, die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten.). En aan wie adresseert [9] Jakobus, de broeder en dienstknecht des Heeren, zijn brief? Wel, aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn. En dan mogen we hier uiteraard niet voorbijgaan aan het laatste bijbelboek, waarin we het evangelie van onze tekst zo duidelijk zien terugkeren. We hebben het gelezen in Openb.7: "En ik, Johannes, hoorde het getal van hen die verzegeld waren: 144.000 waren verzegeld uit alle stammen van de zonen van Israël". En dan worden ze daar alle twaalf met name genoemd, evenals in onze tekst. Daarbij aansluitend spreekt Openbaring 211 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, 4 en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. 5 En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig. 6 En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. 7 Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. 8 Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars - hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood. 9 En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. 10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; 11 en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant. 12 En zij had een grote en hoge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op (de poorten) geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls. 13 Naar het oosten waren drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten. 14 En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams. 15 En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad op te meten, en haar poorten en haar muur. 16 En de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte; en hij mat de stad op met de stok: twaalfduizend stadiën; haar lengte en haar breedte en haar hoogte waren gelijk. 17 En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is. 18 En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas. 19 En de fundamenten van de muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was diamant, het tweede lazuursteen, het derde robijn, het vierde smaragd, 20 het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet, het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde amethist. 21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort afzonderlijk was uit één parel, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. 22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. 23 En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam. 24 En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; 25 en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn; 26 en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden. 27 En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. over het nieuwe Jeruzalem als de stad met twaalf poorten en namen op de poorten, welke zijn die van de twaalf stammen der zonen Israëls. En, broeders en zusters, aan dit aloude evangelie, dat nooit veroudert en verdwijnt, mogen ook wij ons vandaag als christelijke gemeente optrekken en vasthouden. Expres zeg'ik: als christelijke gemeente. Want dat weet u, dit bouwwerk van de twaalf stammen van de zonen van Israël rust en staat vast op die ene Zoon van Israël, die is de Zoon van God, onze Heere Jezus Christus. In Hem was daar reeds onder het Oude Verbond het Israël van de twaalf stammen. In Hem is daar ook vandaag datzelfde Israël. U bent dat Israël; u, die instemt met de apostolische belijdenis dat Jezus is de Christus, de Zoon van de levende God. Op deze belijdenis bouwt Christus zijn gemeente en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. Háár, dat is de gemeente van de twaalf stammen Israëls, dat is gans Israël, dat schone bouwwerk van Gods hand, dat naar Gods gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen. En daarom: hoor de namen van de twaalf zonen van Israël, zoals Mozes die opnieuw schrijft in Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. en zoals de Geest van Christus die telkens, opnieuw schrijft door heel de Schrift heen en ge hoort uw eigen eer en glorie als gemeente van Christus. In de wereld niet in tel? Onaanzienlijk en veracht in de ogen der mensen? Misschien niet meer dan zeventig zielen in 't geheel? Maar toch: een koninklijk volk, het volk van de twaalf stammen Israëls; toch gans Israël, in wier midden de Heere woont. Hij bouwt en bewaart Zijn kerk naar Zijn geopenbaard bestek. En Hij doet ons dat bestek kennen uit Zijn Woord, opdat wij zeer heerlijke dingen zullen spreken van de Godsstad Jeruzalem waarvan God zelf de Bouwmeester en Ontwerper is. [10]

2. En dan nu de slotverzen van de tekst, de verzen 6 en 76 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd.. We lezen daar allereerst: "En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht". Van terugkeer naar het land Kanaän was dus vooralsnog geen sprake. Integendeel, zo lang bleven ze daar in Egypte dat Jozef en al zijn broers, ja heel die generatie, die met Jakob was meegekomen naar Egypte, daar stierven. De Israëlieten bleven daar dus lange tijd in een vreemd land op vreemde grond. Volgens het woord van de Heere tot Abraham zou dat zelfs vierhonderd jaren gaan duren. Zo lezen we in Genesis 151 Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn. 2 En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn. 3 En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. 4 En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn. 5 Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. 6 En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. 7 En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven. 8 En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal? 9 En Hij zeide tot hem: Haal Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 10 Hij haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor en legde de stukken tegenover elkander, maar het gevogelte deelde hij niet. 11 Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg Abram ze weg. 12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis. 13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. 14 Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. 15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. 16 Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. 17 Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met een vurige fakkel, welke tussen die stukken doorging. 18 Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: 19 de Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet, 20 de Hethiet, de Perizziet, de Refaïeten, 21 de Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet.. Eerst daarna zouden ze terugkeren naar hun land. Maar dan niet slechts als een overgebleven rest, als een klein groepje van zeventig zielen of nog minder maar als een groot volk, dat niet te tellen is. Want zie, juist daar in het land van Cham vindt plaats dat grote wonder van ongekende groei en vermeerdering van de kerk. "De Israëlieten nu", zo lezen we "waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd". Vier verschillende werkwoorden worden hier gebruikt om onze aandacht te richten op die geweldige groei van de Israëlieten. Zij waren vruchtbaar, zij breidden zich snel uit, zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zozeer dat het land met hen vervuld werd. Er werden er dus in korte tijd talloos velen geboren. Naar alle kanten breidden de Israëlieten zich snel uit, zodat ze werden tot een ontelbaar volk. Wonderlijk wat daar gebeurde in het land van Cham voor de ogen van de Egyptenaren: ze werden in korte tijd geconfronteerd met een uitermate talrijk volk daar in hun midden. Hoe was dat toch mogelijk? Nu, de verklaring daarvan ligt niet in mensen, die ligt niet in de Israëlieten zelf, maar die ligt in de God van dit volk, die de Waarachtige is en de Betrouwbare. Hij is het die Zijn verbond gedenkt en die Zijn belofte, aan de vaderen gegeven, vervult. Al waren die vaderen gestorven, de Heere leefde en Hij was wakker over Zijn Woord om dat te volbrengen. Ja, de belofte aan Abraham, Isaäk en Jakob werd heerlijk vervuld daar in Egypte in die wondervolle groei van de Kerk tot een ontelbare schare. Het is het zaad van de belofte dat hier wordt geboren. Dat wil zeggen het zaad, waarvan de geboorte niet te danken is aan vlees en bloed, dat niet geboren is uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit [11] Gód, uit het Wóórd van God. Dat Woord riep daar in Egypte die talrijke schare tevoorschijn uit het vlees en bloed van Abraham, Isaäk en Jakob! Dat Woord bleek uitermate vruchtbaar en bleek machtig om uit de ene Abraham, die nog wel een verstorvene was, te doen voortkomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. Ja, hier was werkzaam het woord van die God, die de doden levend maakt en de dingen, die niet zijn roept alsof zij waren. Dat Woord werkte krachtig daar in Egypte onder het nageslacht van Abraham en daarom voltrok zich daar een groot wonder; daarom groeiden die 70 zielen in korte tijd uit tot een geweldig volk zodat ze de Egyptenaren in aantal overtroffen en hun land vervulden. Ja, zodat zij machtiger werden dan de Egyptenaren en dezen hen zouden gaan haten en met list en geweld onderdrukken. En toch zou dit volk tegen de verdrukking in standhouden en daaruit bevrijd worden. Want deze schare van Israëlieten was niet met de krachten van vlees en bloed te overwinnen zoals de Egyptenaren dachten te kunnen, want dit Israël was niet geboren door de kracht van vlees en bloed, maar door de kracht van het Woord van God, dat eeuwig standhoudt. Dat Woord roept de Kerk te voorschijn als de sterren des hemels in menigte. Dat gold voor de Kerk van het Oude Verbond. Dat geldt niet minder voor de Kerk van het Nieuwe Verbond, geboren als zij is niet uit vergankelijk, maar uitonvergankelijk zaad door het levende en blijvende Woord van God. Hoe wordt ook in het Nieuwe Testament dat Woord steeds weer geroemd als het vruchtdragende, als het genererende en regenererende Woord tot redding van zeer velen. Dat Woord blijkt steeds weer te zijn een kracht tot formatie en reformatie van de Kerk. Het is het Woord, dat in Jezus Christus vlees is geworden en onder ons heeft gewoond. Hij, de Eniggeborene van de Vader, is gekomen om velen te rechtvaardigen, om velen te maken tot zonen en dochters van de levende God. Ja, het zijn er vélen, zéér velen, die in die Ene hun behoudenis vinden, hun aanneming tot kinderen van God. Ik denk hier nogmaals aan Openbaring 71 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. 2 En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, 3 en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. 4 En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. 5 Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, 6 uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, 7 uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, 8 uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden. 9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! 11 En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, 12 zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. 13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? 14 En ik sprak tot hem: Mijn heer, gíj weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams. 15 Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden. 16 Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen, noch enige hitte, 17 want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen., waar Johannes de kerk van het Nieuwe Verbond en dat is allereerst de kerk van die dagen waar Johannes die kerk niet alleen getoond wordt als het volk van de twaalf stammen Israëls, maar ook als een grote schare, die niemand tellen kon. Het is de grote schare, zo lezen we in vers 99 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen., uit alle volk en stammen en talen en [12] natiën, staande voor de troon en voor het Lam. Het is tegelijk ook de grote schare, zo lezen we even verder, van hen die komen uit de grote verdrukking en die hun gewaden gewassen hebben en wit gemaakt in het bloed des Lams. Dat bloed van het Lam, dat is het bloed van de eeuwige en krachtige Zoon van God, vormt de verklaring van die ontelbare schare rechtvaardigen. Dat bloed vormde de basis van die ongekende kerkbouw en kerkvermeerdering in de dagen van Exodus, toen de Egyptische verdrukking kwam opzetten. En dat gold opnieuw in de dagen van de apostel Johannes, toen Jeruzalem zelf geworden was als Egypte en het ware zaad van Israël bedreigde en vervolgde. Het geld niet minder in onze dagen, nu de Kerk daar nog steeds is als een grote schare, die niemand tellen kan. Het is de schare, die wij niet zién maar die wij gelóven, omdat wij geloven dat het onmogelijk is dat het Woord van God en de kruisdood van Christus zonder vrucht blijven. Dat Wóórd gelovende, geloven wij die ontelbare schare uit alle volk en stam en taal en natie; geloven wij die katholieke Kerk, die grote gemeente van eerstgeborenen, wier namen opgetekend staan in de hemelen. Wat een uniek wonder, deze gemeente van eerstgeborenen, dit uitverkoren volk van God, dat zich hier laat vinden. U bent dat volk, die gemeente, u, die gelooft in Christus. Door dat geloof bent u zaad van Abraham, volk van de twaalf stammen Israëls. Grote blijdschap mag ons deel zijn, vreugde in de Héére, die Zich wonderlijk over ons en onze kinderen heeft ontfermd. Laten we toetreden en aanbidden Hem, die alleen God is, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, de God van Israël, ja, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Geprezen zij Hij naar Zijn grote goedertierenheid over ons in Christus Zijn Zoon.

Amen.

Kerkvervolging in Egypteland I (Exodus 1:8-14)

TekstExodus 1:8-14
8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten.
LezenPsalm 441 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een leerdicht. 2 O God, met eigen oren hebben wij het gehoord, onze vaderen verhaalden het ons: het werk dat Gij gewrocht hebt in hun dagen, in de dagen van ouds. 3 Met uw hand hebt Gij volken verdreven, en hèn geplant, natiën geteisterd, en hèn uitgebreid. 4 Want niet met hun zwaard hebben zij het land verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar uw rechterhand en uw arm en het licht van uw aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen hadt. 5 Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob. 6 Met U stoten wij onze tegenstanders neer, in uw naam vertreden wij wie tegen ons opstaan. 7 Want niet op mijn boog vertrouw ik, en mijn zwaard verlost mij niet; 8 maar Gij hebt ons verlost van onze tegenstanders en onze haters beschaamd gemaakt. 9 In God roemen wij de ganse dag, uw naam zullen wij loven voor altoos. sela 10 Nochtans hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, en zijt met onze heerscharen niet uitgetrokken; 11 voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en onze haters hebben naar hartelust geplunderd. 12 Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder de volken verstrooid; 13 Gij hebt uw volk verkocht voor een spotprijs, en zijt niet rijk geworden door hun koopsom; 14 Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen, tot spot en hoon voor wie ons omringen; 15 Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken gesteld, Gij doet de natiën over ons het hoofd schudden. 16 De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen, en bedekt schaamte mijn aangezicht, 17 om de taal van wie hoont en lastert, om de blik van vijand en wraakgierige. 18 Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U niet, noch verloochenden wij uw verbond; 19 ons hart werd niet afvallig, noch weken onze voetstappen van uw pad, 20 zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen, en ons overdekken met diepe duisternis. 21 Indien wij de naam van onze God hadden vergeten, en onze handen uitgestrekt naar een vreemde god, 22 zou God dat niet uitvorsen? Hij toch kent de geheimen des harten. 23 Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als slachtschapen. 24 Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak! Verstoot niet voor eeuwig! 25 Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking? 26 Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf kleeft aan de grond. 27 Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil.
ZingenPsalm 22:1,21 Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij,
En redt mij niet, terwijl ik zwoeg en strij',
En brullend klaag in d' angsten die ik lij',
Dus fel geslagen?
't Zij ik, mijn God, bij dag moog' bitter klagen,
Gij antwoordt niet;
't Zij ik des nachts moog' kermen.
Ik heb geen rust, ook vind ik geen ontfermen
In mijn verdriet.

2 'k Erken nochtans, Gij, Gij zijt heilig, HEER,
En hebt Uw huis, den zetel Uwer eer,
Bij Isrel, daar Uw lof klinkt keer op keer,
In gunst doen bouwen.
Op U stond vast der vaderen betrouwen;
Gij zaagt hen aan;
Gij hebt, wanneer z' in noden
Tot U om hulp, vertrouwend, zijn gevloden
Hen bijgestaan.

Psalm 22:33 U smeekten zij, van mensenhulp ontbloot,
En zijn gered; zij hebben in hun nood
Op U vertrouwd, van schaamte nimmer rood,
Na hun gebeden.
Maar ik, ik ben een worm, van elk vertreden;
Een worm, geen man;
Een spot en smaad van mensen,
Dien 't boze volk, naar zijn baldadig wensen,
Beschimpen kan.

Psalm 44:12-1412 Maar wij, om Uwentwil verdreven,
Verliezen, al den dag, het leven;
Wij worden slechts van hen geacht
Als schapen, voor het mes gebracht.
Waak op, o HEER, waarom toch zoudt
Gij slapen, en de smart vergroten?
Ontwaak, toon dat G' ons nog aanschouwt,
En ons niet eeuwig wilt verstoten.

13 Waarom, daar wij Uw bijstand vergen,
Zoudt Gij Uw aangezicht verbergen?
Waarom vergeten onz' ellend
En onderdrukking zonder end?
Want onze ziel, die nauw'lijks leeft,
Is treurig in het stof gebogen;
Daar onze buik aan d' aarde kleeft,
Bezwijken wij in onvermogen.

14 Sta op, o God, toon medelijden,
Laat ons Uw arm van nood bevrijden;
Verlos ons uit den angst, o HEER;
Zo krijgt Uw goedheid eeuwig d' eer.

Psalm 71:1616 Gij zult met luister mij omringen,
Mij troosten in mijn smart.
Dan zal ik, blij van hart,
Met luit en harp Uw goedheid zingen,
O heilig Opperwezen,
Door Israël geprezen.

Psalm 71:17,1817 Mijn lippen zullen juichend roemen,
In psalmen, U gewijd,
Dat Gij mijn helper zijt;
Mijn tong zal U mijn redder noemen;
Uw gunst den Godgetrouwen,
Den gansen dag ontvouwen.

18 'k Zal Uw gerechtigheid verheffen,
Die mij in eer herstelt,
Die al mijn haters velt.
'k Zie hen door schand' en schaamte treffen;
Ik zie hen schaamrood vluchten,
Die mijne ziel doen zuchten.

Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus.

Het boek Exodus laat ons in zijn eerste hoofdstukken een gedeelte zien uit de geweldige strijd tussen slangenzaad en vrouwenzaad. Het is de strijd, die de Heere zelf heeft afgekondigd in Genesis 3:1515 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen., in het evangelie van de moederbelofte. Wanneer de Heere die strijd daar afkondigt, zegt Hij tegelijk ook, wie als overwinnaar daaruit te voorschijn zal komen. Dat is het vrouwenzaad. Dat zaad zal uiteindelijk de kop van de slang vermorzelen. De afloop van de strijd staat dus bij voorbaat reeds vast. Overigens is het wel een wonderlijke afloop, die je totaal niet zou verwachten. Want wie verwacht nu dat het zaad van de zwakke, in zonde gevallen vrouw het zal winnen van die machtige en vooral ook sluwe duivel? Toch zal het zo gebeuren. Maar die overwinning is dan ook niet uit mensen, maar uit de sterke God van het verbond, die de eigenwijzen vangt in hun sluwheid. Die God staat met zijn kracht en zijn wijsheid achter de vrouw en haar zaad. Of, beter gezegd nog: Hij, de sterke God der legerscharen, gaat de vrouw en haar zaad vóór in de strijd. Hijzelf strijdt voor dat zaad en dat maakt dat zaad onoverwinnelijk. Zwak en weerloos van zichzelf is de vrouw, de Kerk, toch sterk, sterk in haar God, die haar Man is en haar Maker. In Hem gaat zij voort van kracht tot kracht. Daarvan legt ook het boek Exodus getuigenis af. Daarom is juist het begin van dit boek, waar wij de vorige zondag bij stilstonden, zo prachtig. Voordat Mozes ons het satanisch optreden van de Farao gaat tekenen, toont hij ons eerst de Kerk daar in Egypte. Hij noemt ons [14] immers de namen van de twaalf zonen van Israël, die God daar als twaalf stamvorsten in Egypte heeft gebracht en waaruit een ontelbaar zaad wordt geboren. Ziehier het leger, dat de Heere zich formeert daar in Egypte. Deze Heere is de sterke God, de God van de slagorden van Israël, die de Farao totaal gaat vernietigen. Zeker, het wordt een zware strijd, waarbij de Farao met list en geweld zal optreden. Maar de overwinning is voor de Heere. "Zijn majesteit is over Israël, zijn sterkte in de wolken". "Hij, Israëls God, verleent sterkte en volheid van kracht aan zijn volk. Geprezen zij God".

Wij vatten het Woord Gods in de tekst van deze morgen aldus voor u samen:

De Farao van Egypte opent zijn aanval op het messiaanse zaad van God. @Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. Daarin handelt hij:

1. Er trad, broeders en zusters, een nieuwe periode in in Israëls verblijf in Egypte. Het is een periode, die totaal tegengesteld is aan wat de Israëlieten aanvankelijk ondervonden in dit land. Want toen Jakob met zijn zonen daar kwam, was Egypte voor hen een land, waar zij gastvrij werden onthaald en volop te eten en te drinken kregen. Terwijl er in Kanaän een zware hongersnood was, vond het huisgezin van Jakob voedsel in Egypte. En dat niet alleen: van de Farao kregen ze zelfs een eigen gebied toegewezen, het land Gosen, waar ze vrij mochten wonen en waar ze hun werk als veehouders en schaapherders ongehinderd konden uitoefenen. Kortom: als welkome vreemdelingen waren ze door de Farao onthaald en genoten ze daar in Egypte koninklijke bescherming van de kant van de Farao. En naar de mens gesproken was dat alles te danken geweest aan die ene uit het huis van Jakob, nl. Jozef, die de tweede was geworden in het land Egypte en die in jaren van zware hongersnood veel had betekend voor de Farao en zijn huis, ja voor heel het volk der Egyptenaren. Dankzij deze Jozef, die door zijn broers was vernederd maar door God ten zeerste verhoogd, was daar voor Jakob en zijn huisgezin volop levensruimte en levensontplooiing in Egypte. Maar zie, al het goede dat dankzij Jozef over de Israëlieten was gekomen in Egypteland, dat scheen zich nu tegen hen te keren. Er kwam een nieuwe koning aan het bewind en dat bracht een totaal nieuwe situatie mee [15] voor de Israëlieten. Want deze nieuwe koning was er één, die Jozef niet had gekend. Dat wil zeggen, die niet aan den lijve had ervaren al het goede dat Jozef had gedaan aan de Farao en aan zijn huis en volk. Deze nieuwe koning wist daar niet van; dat was voor hem allemaal verleden tijd. Want Jozef was dood en ook al zijn broers waren gestorven. Het enige wat er nog overgebleven was van Jozefs optreden, dat was een volk van vreemdelingen daar in Egypte, dat zich uitermate snel uitbreidde. Dat was het wat deze koning voor zijn ogen zag gebeuren en waardoor hij zich genoodzaakt zag hier handelend op te treden. Hij zegt tegen zijn eigen volk: "Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich als wij in oorlog komen bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken". De nieuwe koning acht zich dus geroepen iets te doen tegen die sterke uitbreiding van de Israëlieten, een uitbreiding die zo geweldig was, dat de Israëlieten in getalssterkte de Egyptenaren waren voorbijgestreefd. "Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij", zo verklaart de koning van Egypte tegenover zijn eigen volk. Als zij daarom lijdelijk zouden blijven toezien, dan zou hun dat op een gegeven moment noodlottig kunnen worden. Die Israëlieten zouden zich blijven vermenigvuldigen en zich als zij in oorlog kwamen bij hun tegenstanders aansluiten, tegen hen strijden en uit het land wegtrekken. 0 nee, van zichzelf zouden de Israëlieten wel geen vrijheidsoorlog beginnen tegen het goed geoefende Egypte, maar als Egypte door zijn vijanden uit het oosten zou worden aangevallen, dan was het gevaar reëel dat zij zich bij Egypte's tegenstanders zouden aansluiten en zo hun kans zouden grijpen om uit het land weg te trekken. Want dit laatste, dit wegtrekken, bleef natuurlijk het uiteindelijke doel van deze hebreeën. Zij verbleven hier immers als vreemdelingen, woonachtig op voor hen totaal vreemde grond en te midden van een voor hen totaal vreemd volk. Al waren ze destijds hierheen uitgeweken en woonden ze hier al langere tijd, uiteindelijk bleven ze vreemdelingen. Hun vaderland lag elders en natuurlijk zouden ze daarheen terug willen, zodra zich de gelegenheid voordeed.
En zie, juist daarom ziet deze nieuwe koning, bij wie regeren vooruitzien is, zich geroepen om hier met beleid op te treden. Aan die sterke uitbreiding van het volk der Israëlieten moet op een tactvolle wijze een halt toegeroepen worden. Want waarom anders zouden zij zich zo sterk vermenigvuldigen? Waarom anders dan om zich op die [16] manier sterk te maken en zich gelegenheden te scheppen om uit het land weg te trekken? En dit laatste, wat die Israëlieten uiteindelijk natuurlijk willen, dat wil de Farao nu juist niet. Hij wil dit volk der hebreeën, dat zich eenmaal binnen zijn machtsgebied bevindt, daar blijkbaar ook houden. Waarom de Farao dat wil? Uiteraard tot meerdere glorie van zijn eigen troon. Deze nieuwe koning blijkt dus een echte potentaat te zijn, een machthebber, die het uitsluitend te doen is om vergroting van eigen eer en aanzien. Hij wil dit talrijke volk der hebreeën in zijn greep houden en daarom zal hij met beleid en tact tegen hen optreden om zich zo zekerheden te scheppen, dat de Israëlieten niet te eniger tijd de kans krijgen uit het land weg te trekken. En kijk, daarin handelt deze Farao volslagen onrechtvaardig. Want deze Egyptische koning kon helemaal geen rechten laten gelden op het volk der hebreeën. Vreemdelingen waren zij hier immers. En dat betekende dat wanneer zij het land Egypte wilden verlaten, de Farao hen dat niet mocht beletten. Integendeel, de Farao had dat besluit dan te respecteren en hen uitgeleide te doen tot aan de grens van zijn land. En achtte de koning van Egypte het met het oog op de veiligheid van zijn eigen volk en zijn eigen troon niet langer verantwoord om zo'n talrijk volk van vreemdelingen op zijn grondgebied te laten wonen, welnu, dan moest hij deze Israëlieten maar uitwijzen. Dat recht had hij als souverein vorst van Egypte en dan was het de plicht van de Israëlieten om te gaan. Maar zolang de Farao van dat recht geen gebruik maakte, was het zijn plicht deze hebreeuwse vreemdelingen bescherming te laten vinden onder zijn koninklijke macht. Zogoed als het omgekeerd de plicht van deze hebreeën was om, zolang zij van hun recht om het land te verlaten geen gebruik maakten, de Farao te erkennen en te eerbiedigen als souverein vorst over Egypte. Zij, de hebreeën, konden hier geen koninklijke aanspraken laten gelden. Vreemdelingen waren zij hier immers. Maar dat betekende nu ook dat de Farao op hen geen koninklijke aanspraken kon laten gelden. Hij mocht dit volk niet aan zich onderwerpen en vasthouden naar eigen believen. Hij mocht het wel uitwijzen. En zolang hij dat niet deed, moest hij deze vreemdelingen bescherming bieden, desnoods tegenover zijn eigen volk.
Maar zie, de Farao handelt precies omgekeerd. Hij handelt niet volgens de sterkte van het recht maar volgens het recht van de sterkste. Hij laat rechten gelden, waar hij geen rechten heeft: niet de Israëlieten waren zijn volk, maar de Egyptenaren. En waar deze koning geroepen was met zijn schild bescherming te bieden aan deze vreemdelingen, daar gaat hij in alle stilte kwaad tegen hen beramen. [17] Hij keert zich met zijn macht tégen hen, tegen dit onschuldige, weerloze en argeloze volk. Ja, onschuldig, want nimmer hadden de Israëlieten de Farao en zijn huis en volk enig kwaad gedaan. Zonder reden stelde de Farao de Israëlieten in een kwaad daglicht bij zijn eigen volk, zonder reden verdacht hij dit volk van kwade trouw, als zouden deze vreemdelingen het goede, in Egypte genoten, met kwaad vergelden door zich aan te sluiten bij Egypte's tegenstanders en zo tegen Egypte te strijden. Totaal ongegrond was dit kwade vermoeden van de Farao. En niet alleen keert de Farao zich zo tegen een totaal onschuldig volk, maar ook tegen een totaal weerloos en hulpeloos volk. Want welk een volk is meer weerloos en machteloos dan een volk met veel vrouwen en veel kinderen? Die kunnen zichzelf immers onmogelijk verdedigen en zijn even weerloos als het schaap tegenover de wolf. En tegelijkertijd ook opent de Farao hier zijn aanval op een volslagen argeloos volk. Want hoe konden de Israëlieten bevroeden, dat zij zich vanwege hun geweldige uitbreiding maakten tot een voorwerp van vijandschap en onderdrukking bij de Farao? Door deze uitbreiding deden zij immers in niets tekort aan de rechten van de Farao. Veel minder nog was deze snelle uitbreiding een middel voor de Israëlieten om zichzelf sterk te maken tegenover de Farao en zijn volk om te zijner tijd in bond met Egypte's tegenstanders tegen de Farao te kunnen strijden en uit het land weg te trekken. Nee, niets daarvan. Hier broeide geen heimelijk verzet tegen Egypte. Hier was iets totaal anders aan de orde. Hier was een volk, dat in dienstbaarheid leefde tegenover zijn eigen God en Koning en dat zich gewillig dienstbaar stelde aan het werk van deze God, dat is: aan de doorbraak van het messiaanse zaad van God. Het is het zaad, dat door God was toegezegd en dat het volk van God zou verlossen, niet maar uit de greep van de Farao maar uit de heerschappij en tirannie van de duivel, van deze sluwe mensenmoorder van den beginne, maar die nochtans de kop vermorzeld zou worden door het zaad der vrouw. Aan de geboorte van dat zaad werkte God op wondervolle en krachtige wijze onder zijn volk daar in Egypte en aan die geboorte stelde Gods volk zich daar gewillig dienstbaar. Hier was geen verzet tegen de Farao, maar geloofsgehoorzaamheid aan God en diens komende Christus, die de duivel zou overwinnen en zijn volk recht verschaffen. Zonder recht en reden keerde de Farao zich dan ook tegen deze Israëlieten, tegen dit weerloze volk, dat niet zijn volk was, maar het volk van God. En dat betekent, dat deze Farao zich, zij het zonder dat zelf te beseffen, hier maakt tot een medestander en instrument in de hand van de duivel, die [18] hier zijn kansen grijpt om de geboorte van het messiaanse zaad tegen te houden en zo het volk van God in zijn greep te houden. En daarmee komt Israël hier te staan op de weg van lijden, van messiaans lijden, van lijden als een onschuldig en weerloos volk. Het is het lijden om Gods wil en om Christus' wil. Jazeker, hier is lijden om Christus' wil. Die Christus neemt hier reeds gestalte aan onder Israël in het lijden, dat hier over Israël komt. Het is het lijden, dat in Christus tot zijn vervulling zou komen; in Hem, tegen Wie de Joden zonder reden kwaad zouden beramen en die als een onschuldig en argeloos lam naar de slachtbank zou worden geleid. Zonder oorzaak zouden de Joden zich tegen Hem keren om Hem als een onrechtvaardige uit de weg te ruimen, hoewel Hij de ene rechtvaardige was, die geen zonde kent noch deed. Het is om der wille van deze Christus, dat Israël daar in Egypte lijden overkomt van de kant van de Farao. Het is het lijden, zoals we dat voor de Kerk van alle eeuwen verwoord vinden in bijvoorbeeld Psalm 441 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een leerdicht. 2 O God, met eigen oren hebben wij het gehoord, onze vaderen verhaalden het ons: het werk dat Gij gewrocht hebt in hun dagen, in de dagen van ouds. 3 Met uw hand hebt Gij volken verdreven, en hèn geplant, natiën geteisterd, en hèn uitgebreid. 4 Want niet met hun zwaard hebben zij het land verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar uw rechterhand en uw arm en het licht van uw aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen hadt. 5 Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob. 6 Met U stoten wij onze tegenstanders neer, in uw naam vertreden wij wie tegen ons opstaan. 7 Want niet op mijn boog vertrouw ik, en mijn zwaard verlost mij niet; 8 maar Gij hebt ons verlost van onze tegenstanders en onze haters beschaamd gemaakt. 9 In God roemen wij de ganse dag, uw naam zullen wij loven voor altoos. sela 10 Nochtans hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, en zijt met onze heerscharen niet uitgetrokken; 11 voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en onze haters hebben naar hartelust geplunderd. 12 Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder de volken verstrooid; 13 Gij hebt uw volk verkocht voor een spotprijs, en zijt niet rijk geworden door hun koopsom; 14 Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen, tot spot en hoon voor wie ons omringen; 15 Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken gesteld, Gij doet de natiën over ons het hoofd schudden. 16 De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen, en bedekt schaamte mijn aangezicht, 17 om de taal van wie hoont en lastert, om de blik van vijand en wraakgierige. 18 Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U niet, noch verloochenden wij uw verbond; 19 ons hart werd niet afvallig, noch weken onze voetstappen van uw pad, 20 zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen, en ons overdekken met diepe duisternis. 21 Indien wij de naam van onze God hadden vergeten, en onze handen uitgestrekt naar een vreemde god, 22 zou God dat niet uitvorsen? Hij toch kent de geheimen des harten. 23 Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als slachtschapen. 24 Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak! Verstoot niet voor eeuwig! 25 Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking? 26 Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf kleeft aan de grond. 27 Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil.: "Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood; wij worden gerekend als slachtschapen". Om Uwentwil, dat is: om Gods wil, om Christus' wil. Dat lijden zien we hier over Israël komen in Egypte.
Maar juist daarom ook zien we hier dat de Farao met al zijn beleid niets bereikt. Hij wordt gevangen in zijn eigen sluwheid. Dat is het tweede waarop we nu letten.

2. Want, zo lezen we in vers 1111 voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en onze haters hebben naar hartelust geplunderd.: "Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raamses". U bemerkt het: ze behoefden er in Egypte niet lang over na te denken hoe ze het opkomende Israëlitische gevaar zouden bestrijden. De oplossing lag voor de hand. Laat dat volk slavenarbeid verrichten door voorraadsteden te bouwen voor de Farao. Dan snijdt het mes naar twee kanten. Dan worden de Israëlieten verzwakt en dan wordt Egypte versterkt. Ja, natuurlijk, dat was de oplossing. Vele Israëlieten zouden onder deze onmenselijke zware arbeid bezwijken en vooral zou hun de lust wel vergaan om nog kinderen voort te brengen. Die zouden dan immers in diezelfde ellende terecht komen, geboren als ze zouden worden voor de slavernij. En tegelijkertijd zou Egypte worden versterkt door deze slavenarbeid van de Israëlieten. Het einde zou zijn: een oppermachtig Egypte en een tot eeuwige slavernij gedoemd Israël. [19]
En zo gezegd, zo gedaan. Egyptische werkbazen werden aangesteld met zweep en stok in de hand. De Israëlietische mannen werden weggehaald bij hun gezinnen en hun dagelijks werk en ingezet voor de bouw van twee voorraadsteden, nl. Pitom en Raämses. Beide steden werden gebouwd op de oostelijke Nijldelta om zodoende te kunnen functioneren ten dienste van de verdediging van het land tegen eventueel opdringende Aziatische volkeren. Daarbij heette de ene stad Pitom, naar de Egyptische zonnegod Atoem, en de andere Raämses, naar de toen regerende Farao Ramses van Egypte. Met andere woorden: de Israëlieten moesten met hun slavenarbeid dienst verrichten ter ere van Egypte's valse religie en Egypte's goddeloze koning. Geroepen tot de ware religie van de enige, ware God, werden ze nu gedwongen hun krachten in te zetten tot meerdere glorie van de afgodische cultus der Egyptenaren. Het was dus in één woord een afschuwelijke slavendienst, waartoe de Israëlieten gedwongen werden, afschuwelijk niet alleen voor het lichaam maar zo mogelijk nog meer voor de ziel Lichamelijk en geestelijk werden ze tot het uiterste geplaagd en gekweld. Zo' tracht de Farao dit volk murw te krijgen en alle hoop te doen verliezen.
En naar de mens gesproken moest dit satanisch sluwe beleid van de Farao wel het door hem beoogde effect sorteren. Maar zie dan hoe deze tyran gevangen wordt in zijn eigen sluwheid. De man bereikt zijn doel helemaal niet. Integendeel, het loopt precies anders dan de Farao berekend had. Want zo lezen we in vers 1212 Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder de volken verstrooid.: "Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten". Er werden vanwege die onderdrukking dus niet minder kinderen voortgebracht maar des te meer. Niet maar ondanks maar juist dankzij dat lijden en die verdrukking vermeerderen de Israëlieten zich des te sterker. Hoe was dat toch mogelijk, deze wondere gang van zaken, dit levenwekkende zaad midden in de dood? Nu, mogelijk was dat alleen vanwege de Heere, die dit ellendige volk, Zijn volk, midden in de dood leven gaf en hoop, messiaanse hoop, door de kracht van Zijn levenwekkende Woord. Dat Woord was hier werkzaam en betoonde zich krachtig in het geven van kerkzaad dwars tegen de verdrukking in. Vanwege dat Woord stond de Farao machteloos en was zijn strijd een dwaze strijd, bij voorbaat gedoemd tot mislukken. Deze koning streed maar niet tegen een zwak en sterfelijk volk van vlees en bloed, maar hij streed tegen de sterke en eeuwig levende God van het verbond, die Zijn beloftewoord vervulde. Die dat deed juist daar, [20] waar die vervulling naar de mens gesproken een volstrekt hopeloze zaak was, opdat zou blijken dat het alles Zijn werk is. Zo had de Heere dat ook al gedaan in de tent van Abraham. Toen deze als een dode was, toen juist kreeg hij nageslacht, nl. Isaäk, de zoon niet van het vlees maar van de belofte, de zoon van de lach, van de lach over Gods wondere wijsheid, waardoor Hij zijn kracht in zwakheid openbaart. Zo doet de Heere dat nu opnieuw in Egypte. Israël wordt naar het vlees kapot gemaakt; het wordt doodgemarteld onder de zweepslagen van de Farao, zodat het naar het vlees geen kracht meer overhoudt, maar juist dan is dit volk sterk, sterk in het verwekken van messiaans zaad. Ja, naarmate het zwakker wordt gemaakt, blijkt het des te sterker te zijn. Het is de hoop op God, de hoop op het messiaanse zaad, die dit volk doet leven. Het is de Geest van Christus, die dit volk midden in de dood zich doet oprichten. Nee, de kinderen Israëls kwamen niet in opstand tegen de Farao om zich door eigen kracht redding te verschaffen, hoe grof ook het onrecht was, dat hun werd aangedaan, maar zij lieten zich verdrukken en mishandelen en toen werden ze gezegend door de Heere met een talrijk nageslacht. Een wondere zaak; een zaak, die voor het vlees één stuk dwaasheid en ergenis is. En dat was het dan ook voor de Egyptenaren. We lezen in de tekst, dat men een afkeer kreeg van dit volk. In onze vertaling staat: "zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten". Het hier in het hebreeuws gebruikte werkwoord betekent echter allereerst: een afkeer van iets hebben, van iets walgen. Het wordt ook gebruikt in Genesis 27:4646 Voorts zeide Rebekka tot Isaak: Ik walg van mijn leven om die Hethitische vrouwen; indien Jakob zich nu ook zo'n Hethitische vrouw neemt uit de dochters des lands, waarvoor leef ik dan nog?, waar Rebecca tot Isaäk zegt, dat zij om die beide Hethietische vrouwen van Ezau, walgt van haar leven. Zo nu walgden de Egyptenaren van de Israëlieten. Die waren voor hen één stuk afkeer, ergenis en dwaasheid. Nota bene, naarmate ze meer in de ellende terechtkwamen, brachten ze des te meer kinderen voort. Wat een dwaas volk. Begrepen ze dan niet dat ze die kinderen voor de slavernij voortbrachten en dat ze op deze manier zichzelf alleen maar dieper in de ellende brachten? Ja, zo dachten de Egyptenaren over dit doen van de Israëlieten. Ze vonden zichzelf wijs en verstandig in hun optreden tegen Israël en ze vonden de Israëlieten dwaas en verachtelijk. Maar het is precies andersom.
Want wat voor de Egyptenaren dwaasheid is en ergenis, is wijsheid en kracht bij God; bij die God, die machtig blijkt om door de dood heen het leven en de verlossing aan het licht te brengen. Dat evangelie liet God daar reeds schitteren onder zijn volk te midden van Egyptische onderdrukking. En dat evangelie heeft Hij vervuld in Jezus de Messias, in diens dood en opstanding. Want [21] inderdaad, het is deze Christus, die ons hier in Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. reeds wordt verkondigd en voorafgebeeld. Die Christus zou komen in ons sterfelijk vlees; Hij zou, hoewel Hij de krachtige Zoon van God Is, de gestalte van een dienstknecht aannemen om te kunnen lijden en sterven uit de zwakheid van zijn vlees. Ja, Hij werd een doodgewone mens om de dood te kunnen sterven. Zo scheen Hij wel dwaas en zwak, maar juist zo was Hij wijs en sterk tot verlossing van Zijn volk. De Joden ergerden zich dood aan zo'n doodgewone Messias, zodat zij Hem vanwege Zijn messiaanse pretenties verdrukten en mishandelden. Maar Hij liet zich verdrukken en deed Zijn mond niet open als een schaap dat stom is voor zijn scheerders. En juist langs die weg werd Hij openbaar als de Leeuw uit Juda's stam, als de sterke Middelaar, die heil en gerechtigheid aan het licht bracht. Want toen de Joden Hem in hun onbarmhartige wreedheid en ergenis tenslotte doodsloegen, toen bleek Hij ten derde dage te leven. En zo is Hij geworden de Heere onze gerechtigheid, die ons verlost heeft uit de wrede heerschappij van de duivel.

3. En hoe wreed en onbarmhartig die heerschappij is, zien we in de laatste verzen van de tekst. We lezen daar: "Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld alle werk, waartoe ze hen onder mishandeling als slaven gebruikten". De Farao zet dus door, want, zo denkt hij: die Israëlieten zetten door. Nog meer dan te voren vermenigvuldigen zij zich. Blijkbaar hebben ze nog steeds hoop op leven en toekomst. Welnu, hij zal hun alle hoop radicaal ontnemen. Willen ze daarna nog niet horen, dan moeten ze nog meer voelen. Vandaar dat de Farao nu gaat optreden nog wreder dan te voren. Zonder enig medelijden voert hij dit volk nu in de grootste slavernij. Ze worden mishandeld, geslagen en getrapt. Ja, het leven wordt hen bitter en ondraag'lijk gemaakt door harde slavenarbeid. Onder de brandende zon moeten ze stenen bakken van klei en leem. Daarnaast moeten ze allerlei zware veldarbeid verrichten, waarbij we wel zullen moeten denken aan het bevloeien van de akkers met het water van de Nijl. En daarbij werden ze steeds weer mishandeld met zweep en stok. Ja, onbarmhartig, niet meer menselijk, was het wat de Farao deed. Een hels lijden bracht hij over de kinderen Israëls, en dat [22] zonder enige reden. Zo trachtte de Farao dit volk alle hoop te ontnemen en het zowel lichamelijk als geestelijk kapot te maken. En toch zou de Farao zijn doel niet bereiken en Israël niet in zijn greep houden. Integendeel. Met al zijn onbarmhartigheid was de Farao uiteindelijk niet anders dan dienstbaar aan de barmhartigheid van God, die het klagend zuchten van zijn ellendige volk zou horen en dit volk zou uitleiden uit de vuuroven van Egypte. En dat tot prijs van Zijn barmhartigheid, van Zijn souvereine barmhartigheid, waardoor Hij zich ontfermt over Israël, Zijn volk en het verlossing schenkt uit de wrede kaken van de dood. Het is Zijn barmhartigheid, die Hij aan Israël bewijst om Christus' wil, Zijn eigen, welbeminde Zoon, in Wie het lijden van de kinderen Israëls tot zijn vervulling is gekomen. Het leven van deze Christus was één harde slavendienst, één en al lijden aan lichaam en ziel. Hij werd verdrukt, vervolgd en mishandeld en tenslotte werd Hij zonder enig medelijden overgeleverd aan de wrede kruisdood, alsof Hij een worm was en geen man. Maar Hij hield Zijn hoop gevestigd op de levende God, die Hem in Zijn angsten hoorde en verhoorde en Hem recht deed door Hem op te wekken uit de doden. Zo vond Hij het leven dwars door de dood heen en verwierf Hij het leven voor wie in Hem geloven, dat zijn zij, die in zijn voetstappen treden. Om der wille van deze Christus óverkwam Israël lijden en verdrukking, maar werd het ook uit zijn lijden verlost. En dat is vandaag al niet anders voor het israël Gods van het Nieuwe Verbond. Om Christus' wil een lijdende Kerk, veracht en gehaat en vervolgd door de wereld, maar om Christus' wil ook een verlossende Kerk, verlost uit de wrede tyrannie van de duivel en levend in het verbond met God als Zijn geliefde volk, vrijgekocht niet maar met goud of zilver en niet maar uit de macht van Farao van Egypte maar vrijgekocht met het kostbare bloed van de eeuwige Zoon van God als van een onberispelijk en vlekkeloos lam. Ja, vrijgekocht met lichaam en ziel ván de dienst aan de zonde tót de dienst, tot de ware eredienst aan de ware God, wij, die van onszelf ellendige zondaren zijn.
Geliefden, wat is dat een groot wonder, deze loskoop, een wonder van goddelijke ontferming en barmhartigheid. Laten we toch allen dat wonder scherp zien en ons daarover verblijden. En laten we zo met heel ons leven eredienst verrichten voor onze God, zuivere eredienst, dankbaarheidsdienst door ons leven in te zetten voor de zaak van Christus, wetende dat onze arbeid niet vergeefs is in de Heere. Laten we daarbij ook bereid zijn om Zijn smaadheid te dragen, want indien wij met Hem gestorven zijn, zullen we ook met Hem leven; indien wij met Hem volharden, zullen we ook met Hem als koningen heersen.

Amen.

Kerkvervolging in Egypteland II (Exodus 1:15-22)

TekstExodus 1:15-22
15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven.
LezenJesaja 66:5-115 Hoort het woord des Heren, gij die voor zijn woord beeft: Uw broeders die u haten, die u verstoten om mijns naams wil, zeggen: Dat de Here zijn heerlijkheid tone, opdat wij uw vreugde aanschouwen. Maar zij zelf zullen beschaamd staan. 6 Er klinkt gedruis uit de stad! Het klinkt uit de tempel! De stem van de Here, die vergelding brengt over zijn vijanden! 7 Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht. 8 Wie heeft zo iets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op één dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen. 9 Zou Ik ontsluiten en niet doen baren? zegt de Here. Of ben Ik een, die doet baren en toesluit? zegt uw God. 10 Verheugt u met Jeruzalem en juicht over haar, gij allen die haar liefhebt. Verblijdt u over haar met blijdschap, gij allen die over haar treurt, opdat gij zuigt en u laaft aan haar vertroostende borst, 11 opdat gij met volle teugen u laaft aan haar rijke moederborst.
Openbaring 12:1-61 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; 2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. 5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden.
ZingenPsalm 95:1,21 Komt, laat ons samen Isrels HEER.
Den rotssteen van ons heil, met eer,
Met Godgewijden zang ontmoeten;
Laat ons Zijn gunstrijk aangezicht,
Met een verheven lofgedicht
En blijde psalmen, juichend groeten.

2 De HEER is groot, een heerlijk God,
Een Koning, die het zaligst lot,
Ver boven alle goôn, kan schenken.
Het diepst van 's aardrijks ingewand,
Het hoogst gebergt' is in Zijn hand;
't Is al gehoorzaam op Zijn wenken.

Psalm 95:44 Want Hij is onze God, en wij
Zijn 't volk van Zijne heerschappij,
De schapen, die Zijn hand wil weiden;
Zo gij Zijn stem dan heden hoort,
Gelooft Zijn heil- en troostrijk woord;
Verhardt u niet, maar laat u leiden.

Psalm 42:3,4,53 O mijn ziel, wat buigt g' u neder?
Waartoe zijt g' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's Hoogsten lof uw lust;
Want Gods goedheid zal uw druk
Eens verwiss'len in geluk.
Hoop op God, sla 't oog naar boven;
Want ik zal Zijn naam nog loven.

4 'k Denk aan U, o God, in 't klagen,
Uit de landstreek der Jordaan;
Van mijn leed doe 'k Hermon wagen;
'k Roep van 't klein gebergt' U aan.
'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit,
Daar 't gedruis der waat'ren groeit,
Daar Uw golven, daar Uw baren
Mijn benauwde ziel vervaren.

5 Maar de HEER zal uitkomst geven,
Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt;
'k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied;
'k Zal Zijn lof zelfs in den nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht;
En mijn hart, wat mij moog' treffen,
Tot den God mijns levens heffen.

Psalm 110:1,21 Dus heeft de HEER tot mijnen HEER gesproken:
"Zit op den troon ter rechterhand naast Mij,
Tot Ik de macht Uws vijands heb verbroken,
En u zijn
nek tot ene voetbank zij."

2 Uit Sion zal de HEER Uw scepter zenden,
Den scepter van Uw oppermogendheid,
En zeggen: "Heers tot 's werelds uiterst' enden,
Zover de
macht Uws vijands zich verspreidt.".

Psalm 110:3,43 Uw volk zal op Uw heirdag tot het strijden
Gewillig zijn, in heilig krijgssieraad;
U zal de dauw van Uwe jeugd verblijden,
Geboren
uit den vroegen dageraad.

4 U heeft de HEER, Wien 't nooit berouwt, gezworen:
"'k Heb U, Mijn volk tot heil, Mijn naam ten prijs,
In Mijnen raad het priesterambt beschoren,
Dat eeuwig
duurt naar Melchizédeks wijs.".

Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus.

Wij vervolgen in deze dienst de prediking uit het boek Exodus, waarbij we het Woord Gods in onze tekst aldus voor u samenvatten:

De Farao van Egypte verhevigt zijn aanval op het messiaanse zaad van God. @Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. Daarin verhevigt hij:

1. De Farao, broeders en zusters, heeft reeds één pijl afgeschoten op het volk van God. Hij heeft hun mannen onder de meest onbarmhartige slavernij gebracht. Hij behandelt hen als waren het dieren en geen mensen. Maar het brengt hem weinig baat. Want hoe meer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich, zodat de Egyptenaren een afkeer van hen kregen. Maar goed, de Farao heeft nog wel een pijl op zijn boog. Hij zal zich nu keren rechtstreeks tegen de kinderen, die geboren worden in Israël. En dan moet u er goed op letten hoe de Farao daarbij te werk gaat. Hij doet dat nl. door middel van de beide vroedvrouwen der hebreeuwse vrouwen. Deze beide vrouwen gaat de koning van Egypte inschakelen en dat niet tot hulp en bescherming van de moeders en kinderen in Israël maar om hen kwaad te doen. Voordat we nu van dit laatste meer horen, wordt ons eerst meegedeeld wie [24] deze vroedvrouwen waren. De ene heette Sifra en de andere Pua. Zo worden ze hier aan ons voorgesteld, want zo waren ze algemeen bekend onder Israël, met name wel onder de Israëlitische vrouwen. En dat ongetwijfeld juist vanwege het beroep dat deze twee onder Israël uitoefenden, het beroep van vroedvrouw. Dat was nl. een heel opvallende zaak, dat deze beide vrouwen als vroedvrouwen optraden. Want het beroep van vroedvrouw kwam eigenlijk niet voor onder Israël. Waarom niet? Wel, omdat de Israëlitische dochters niet geroepen waren om beroepshalve anderen te helpen bij het kinderen krijgen, maar om zelf kinderen te krijgen, als de Heere vruchtbaarheid gaf. Israëls dochters waren in de wieg gelegd om moeder te worden, om zaad ter wereld te brengen, messiaans zaad. Hun levensroeping was gelegen in het messiaanse moederschap, opdat het messiaanse zaad in groten getale geboren zou worden. Dat was de eer en de heerlijkheid, waartoe God de dochters in Israël bestemd had: zij mochten en moesten daarom ook dienstbaar zijn aan het ter wereld brengen van het zaad der belofte. En bij dat werk, bij die moeitevolle arbeid, die gepaard ging met smart, mochten de aanstaande moeders in Israël kracht putten uit de rijke belofte, dat de Heere zelf hun terzijde stond als hun hulp, als hun Man, voor Wie zij kinderen baarden. Want al die moeders tezamen waren de vrouw van God, Zijn Bruid, die zwanger ging van Zijn Zaad, van Zijn eigen Zoon, de beloofde Messias. Die wetenschap gaf de moeders in Israël rust en kracht bij de bevalling. De Heere zelf was hun Man, hun Helper, want het ging om de geboorte van Zijn zaad. Zij baarden dan ook geen kinderen voor zichzelf, voor eigen eer, maar voor God, hun Man en daarom ook hun Helper. En Hij toonde hun Zijn hulp via de liefdevolle hulp van buurvrouwen of zusters, die ook zelf kinderen baarden en daardoor praktische wijsheid en ervaring bezaten. Aan die buurvrouwen kon de moeder zichzelf en vooral ook haar kind met een gerust hart toevertrouwen.
En zie, om dit alles kwamen er in Israël normaal geen beroepsvroedvrouwen voor. In heel het O.T. lezen we dan ook niet van het optreden van zulke vroedvrouwen bij de geboorte van het heilige zaad, behalve bij de geboorte van Benjamin in Genesis 351 En God zeide tot Jakob: Maak u reisvaardig, trek naar Betel, blijf daar, en richt er een altaar op voor de God, die u verschenen is, toen gij vluchttet voor uw broeder Esau. 2 Toen zeide Jakob tot zijn huis en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in uw midden zijn, reinigt u en verwisselt uw klederen. 3 Laten wij ons dan gereed maken en naar Betel trekken, en ik zal daar een altaar oprichten voor die God, die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben. 4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun bezit waren, en de ringen die in hun oren waren, en Jakob begroef ze onder de terebint die bij Sichem is. 5 Daarna braken zij op. En de schrik voor God viel op de steden rondom hen, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden. 6 Toen Jakob aangekomen was te Luz, in het land Kanaän, - dat is Betel - hij en al het volk dat bij hem was, 7 bouwde hij daar een altaar, en hij noemde die plaats El-Betel, omdat God Zich daar aan hem geopenbaard had, toen hij voor zijn broeder vluchtte. 8 Toen Debora, de voedster van Rebekka, gestorven was, werd zij begraven beneden Betel onder een eik, en men noemde die: Eik van geween. 9 En God verscheen wederom aan Jakob, bij zijn komst uit Paddan-Aram, en zegende hem; 10 en God zeide tot hem: Gij heet Jakob; gij zult niet meer Jakob heten, maar Israël zal uw naam zijn. En Hij noemde hem Israël. 11 En God zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wees vruchtbaar en word talrijk; een volk, ja een menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. 12 En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht zal Ik dit land geven. 13 En God voer op van hem ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had. 14 En Jakob zette een opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een stenen zuil, en hij stortte een plengoffer erover uit en goot er olie op. 15 En Jakob noemde de plaats, waar God met hem gesproken had, Betel. 16 Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, baarde Rachel, en zij had een moeilijke bevalling. 17 En terwijl zij die moeilijke bevalling had, zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt gij een zoon. 18 En toen haar het leven ontvlood - want zij stierf - noemde zij hem Ben-Oni, maar zijn vader noemde hem Benjamin. 19 Zo stierf Rachel en werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. 20 En Jakob zette op haar graf een opgerichte steen, dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op heden. 21 Daarna brak Israël op en spande zijn tent aan de andere zijde van Migdal-Eder. 22 En toen Israël in dit land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het. De zonen van Jakob nu waren twaalf in getal. 23 De zonen van Lea: de eerstgeborene van Jakob, Ruben, voorts Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zebulon. 24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 25 Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali. 26 Vervolgens de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram. 27 En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij Kirjat-Arba - dat is Hebron - waar Abraham en Isaak als vreemdeling vertoefd hadden. 28 En de dagen van Isaak waren honderd tachtig jaar. 29 En Isaak gaf de geest en stierf en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd, oud en van het leven verzadigd, en zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem. en bij de geboorte van de tweeling van Tamar in Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. en dan natuurlijk hier in onze tekst: de beide vroedvrouwen Sifra en Pua, die algemeen bekend waren onder Israël juist omdat zij zulk een buitengewoon beroep uitoefenden. [25]
Maar waarom hadden deze twee dan voor dat beroep gekozen als het eigenlijk toch niet functioneerde in Israël? Het antwoord op die vraag zullen we moeten zoeken in wat ons in vers 2121 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. over Sifra en Pua wordt meegedeeld, waaruit we kunnen concluderen dat de Heere deze beide vrouwen tot dan toe geen kinderen had gegeven. Zij waren tot dan toe onvruchtbaar. Te midden van zulk een grote vruchtbaarheid waren hier dus twee vrouwen, bij wie de Heere de moederschoot gesloten hield, aan wie Hij geen messiaans zaad gaf. Wat was het wijs en leerzaam dat de Heere dat zo beschikte. Want aldus ging er van deze beide vrouwen een machtige prediking uit onder Israël. Deze prediking nl., dat het alleen de Heere is, die doet baren en zulk een grote vruchtbaarheid gaf. Die snelle vermenigvuldiging pnder Israël, dat was geen natuurlijke zaak, niet te danken aan natuurlijke vruchtbaarheid onder de Israëlitische vrouwen. Kijk maar naar Sifra en Pua, ook twee flinke Israëlitische dochters, maar zonder kinderen! Hier was alles voluit Gods werk, het werk van de almachtige God van het verbond, die door de kracht van Zijn Woord in zulk een groten getale messiaans zaad uit de moederschoot te voorschijn riep. Dat liet de Heere duidelijk zien in die opvallend grote vruchtbaarheid, maar ook in die uiteraard niet minder opvallende onvruchtbaarheid van Sifra en Pua.
En wat was nu het mooie in het leven van deze twee vrouwen? Wel, dat zij, toen zij bemerkten dat de Heere het messiaanse moederschap kennelijk niet voor hen persoonlijk had weggelegd, dat zij toen kozen voor het beroep van vroedvrouw. Toen zijn ze dus niet als een paar verongelijkte en jaloerse tantes aan de kant gaan staan vanuit de gedachte: wij hebben toch eigenlijk niets te betekenen voor de bouw van Israël, nu wij onvruchtbaar zijn. Nee, zo niet. Maar toen hebben ze zich, zoveel als in hun vermogen lag, toegelegd óp en toegerust vóór het werk van vroedvrouw! En wel om, waar ze de káns kregen, de helpende hand te bieden bij bevallingen om aldus bij eventueel levensgevaar hun wijsheid en ervaring aan te wenden tot redding van het leven van moeder en kind. Geweldig dat deze twee vrouwen daarin hun levensroeping hebben gezien. Want aldus zetten ook zij zich op hun plaats en met hun gaven in voor de bouw van Israël. Van zichzelf onvruchtbaar, waren ze nochtans vruchtbaar voor de groei en vermeerdering van het messiaanse zaad. Vruchtbaar door het geloof alleen. [26]
Door dat geloof, waardoor deze twee zichzelf geheel en al wegcijferden en verloochenden en oog hadden voor het grote wonderwerk, dat de Heere bezig was te werken onder Israël, nl. de geboorte van kerkzaad in zo'n groten getale. Dat kerkzaad was ook Sifra en Pua lief. Elk kind, dat geboren werd, was ook voor hen blijdschap en vreugde, evenzeer als voor de natuurlijke moeder. Want dat talrijke nageslacht was maar geen natuurlijk doch geestelijk nageslacht. Hier werden maar geen vleselijke kinderen geboren maar kinderen van de belofte, kinderen van het verbond. Die wetenschap had deze twee vrouwen doen kiezen juist voor het beroep van vroedvrouw en deed hen vol ijver bezig zijn in hun werk, dat is in het werk van de Heere. Niet dat de Heere voor het volbrengen van Zijn werk van deze twee vroedvrouwen afhankelijk was. Beslist niet. Als het moest, konden de Israëlitische vrouwen zich ook wel zonder de deskundige hulp van Sifra en Pua redden en dat zal ook maar al te vaak gebeurd zijn. Ze waren immers maar met z'n tweeën. Maar waar zij konden en zeker waar dat nodig werd geacht, daar staken deze twee hun handen uit de mouwen en stonden ze klaar om te helpen bij de geboorte van het messiaanse zaad. Zo waren Sifra en Pua gewillige en hulpvaardige instrumenten in de hand van God met het oog op Zijn grote werk onder Israël daar in Egypte.
En zie dan hier, gemeente, het afschuwelijke doen van de koning van Egypte met deze vroedvrouwen. Want uiteraard bleef het ijverige optreden van Sifra en Pua voor de Farao niet verborgen en kon hij haar optreden moeilijk anders zien dan als een daadwerkelijke doorkruising van zijn beleid tegenover Israël. Hij, de Farao, zocht immers naar middelen om die snelle vermenigvuldiging tegen te gaan, terwijl die beide vroedvrouwen naar hun vermogen meewerkten aan de bouw van Israël. Welnu, de Farao zal daaraan een einde maken. Hij zal deze twee vrouwen van nu af aan voor zich laten werken om hem hun diensten te bewijzen. Met zijn gezag als koning van Egypte beveelt hij ze eenvoudig: "als jullie die hebreeuwse vrouwen helpen bij de bevalling, dan moeten jullie goed toezien bij de verlossing: is het een zoon, doodt hem; is het een dochter, laat haar leven".
Een duidelijk bevel dus, dat hier tot deze vroedvrouwen komt uit de mond van niemand minder dan de koning van Egypte zelf, die hun precies laat weten hoe zij .van nu af aan hebben te handelen. Ze moeten de hebreeuwse [27] vrouwen helpen bij de bevalling en die hulp moet hierin bestaan, dat ze goed opletten of het een jongetje is of een meisje. Is het een jongetje, dan moeten ze het onmiddelijk en onverbiddelijk doden. Is het een meisje, dan moéten ze het laten leven. Afschuwelijk, dit koninklijke bevel! Sifra en Pua moeten nu heengaan, niet om wat eventueel dreigde te sterven zo mogelijk nog te redden, maar om wat springlevend en kerngezond is van het mannelijk geslacht zonder pardon te vérmoorden, terwijl ze wat van het vrouwelijke geslacht was in leven moesten laten. Daarmee sneed dit mes van de Farao naar twee kanten. Er zou straks geen Israëlitisch zaad meer verwekt kunnen worden, terwijl de aanstaande Israëlitische vrouwen voor het ter wereld brengen van kinderen aangewezep zouden zijn op Egyptische mannen, zodat ze dan zonen en dochters voor Egypte zouden baren. Zo zou Israël ten ondergaan en Egypte bloeien. Ziehier het beleid van de Farao, een beleid, waarin hij zo mogelijk nog grover onrecht en groter lafhartigheid aan de dag legde dan in zijn optreden tegenover de Israëlitische mannen. Handelde hij reeds onrechtvaardig doordat hij zijn koninklijke macht keerde tegen deze mannen, die als vreemdelingen alle natuurlijke bescherming misten en dus volslagen weerloos waren, hoeveel te meer handelde hij onrechtvaardig nu hij zich met zijn macht keerde tegen hun zonen en dat juist op het moment van hun geboorte. Want wanneer is een mens meer hulpeloos en weerloos dan direct na zijn geboorte. Hij mist dan alle bescherming, zelfs die van zijn moeder, die hem wel ter wereld kan brengen, maar onmogelijk tegelijkertijd kan beschermen tegen een dodende hand. Zoiets gaat mensenkrachten immers ten enenmale te boven. Wie heeft daarom ooit zoiets gehoord of gezien dat men zich stelt voor een vrouw in barensweeën om, zodra zij haar kind gebaard heeft, het te doden? Grover onrecht is niet denkbaar, noch ook groter sluwheid. Want hoe kónden de Israëlitische vrouwen ooit vermoeden dat hun zonen, feitelijk direct na de geboorte dood zijnde, vermoord waren door hun vroedvrouw? Want die komt toch niet om nieuw leven te doden, maar ter wereld te helpen en liefdevol op te vangen en te verzorgen? En daarom, dit bevel van de Farao aan Sifra en Pua is in één woord afschuwelijk, vol van onrecht en sluwheid. Het is ronduit satanisch. Deze Farao, hij staat hier dan ook voluit in dienst van de satan, die een sluwe mensenmoorder is van den [28] beginne, en die zich hier stelt voor de vrouw, voor de Kerk, die zwanger gaat van de Messias, dm zodra zij het mannelijke kind gebaard heeft, dit te verslinden. Ja, hier is Christusvervolging, bedreiging van het messiaanse zaad, om het in zijn onschuld, zijn weerloosheid en zijn machteloosheid met één slag te doden. Dat is nu de duivel ten voeten uit. Zonder mededogen en met grote sluwheid treedt hij hier op tegen het zaad der vrouw. En dan worden onze gedachten hier als vanzelf heengeleid naar één van de gelezen Schriftgedeelten, nl. Openbaring 121 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; 2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. 5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden. 7 En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak; ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, 8 maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. 9 En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem. 10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. 11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood. 12 Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen. Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft. 13 En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind gebaard had. 14 En aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd. 15 En de slang wierp uit haar bek water achter de vrouw als een stroom, om haar door de stroom te laten medesleuren. 16 En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom, die de draak uit zijn bek had geworpen. 17 En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben; 18 en hij bleef staan op het zand der zee., waar de apostel Johannes een groot teken ziet aan de hemel: "een vrouw, bekleed met de zon, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd. En zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. En zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden". Het is die draak, dat vreselijke monster, dat hier in Egypte reeds bezig is om het Zaad van God zo mogelijk te grijpen en te verslinden. Maar dat betekent dan ook dat deze Draak zich maar niet slechts keerde tegen die weerloze Kerk daar in Egypte en tegen haar weerloze kinderen, doch dat hij zich keerde tegen de God van deze Kerk en de God van dit Zaad. En Hij is de geduchte en de sterke God, tegen Wie de satan uiteindelijk niets vermag. Dat zien we ook hier. Opnieuw bereikt de Farao niet zijn doel. Integendeel. De koning van Egypte wordt opnieuw gevangen in zijn eigen sluwheid. Dat is het tweede, waarop we nu letten.

2. We lezen in het vervolg van de tekst: "De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar zij lieten de jongens in leven". Sifra en Pua hebben het bevel des konings dus zonder meer getrotseerd. O nee, ze zullen dat niet gemakkelijk gedaan hebben, want ze riskeerden er de toorn van de Farao mee en dus hun eigen leven. Want als die Farao er niet voor terugschrok die pasgeboren kinderen zonder pardon te doden, dan telde ook hun beider leven niet bij deze tiran, en dat zeker niet wanneer deze zou bemerken dat zij zijn duidelijke bevel weerstreefden. Toch hebben deze twee vroedvrouwen dat gedaan, want zij deden niet wat de koning van Egypte hun gezegd had. Met grote [29] beslistheid hebben ze geweigerd zijn bevelen uit te voeren: zij lieten de pasgeboren jongetjes gewoon in leven, evengoed als de meisjes. En waarom deden ze zo? Omdat zij, zo lezen we, God vreesden; omdat zij voor deze God ontzag hadden. Meer dan voor de Farao, de koning van Egypte, hadden zij ontzag voor God, de Groot-Koning van hemel en aarde. Ze waren er beducht voor tegen deze God zich te keren en aan Zijn Zaad zich te vergrijpen, ookal riskeerden ze daarmee de geduchte toorn van de Farao. Uiteindelijk hebben ze deze toorn niet geducht en dat uit vrees voor God, die meer is dan Farao. En zo deden Sifra en Pua opnieuw hun werk op dezelfde wijze als te voren, als hadden zij geen koninklijk bevel ontvangen.
En wat uiteraard te verwachten viel, gebeurde. De Farao bemerkte dat die beide vroedvrouwen zijn bevel blijkbaar niet opvolgden. En dan roept hij ze ter verantwoording. Hij zegt tot hen: "Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven?" Ja, waarom hadden zij dit gedaan; waarom hadden ze zijn koninklijk bevel niet opgevolgd en de hebreeuwse jongetjes laten leven in plaats van ze zonder meer te doden. En zie, dan komt daar dat prachtige getuigenis uit de mond van deze beide vrouwen: "Niet als de Egyptische vrouwen zijn de hebreeuwse; stérk zijn ze, levenskrachtig; voordat een vroedvrouw bij hen komt, hebben ze al gebaard!" Ja, een prachtig, doeltreffend woord, dat Sifra en Pua hier spreken, een woord, waarmee deze twee aan de Farao duidelijk maken dat zijn bevel ten enenmale onvoldoende, ja in feite zinloos is om werkelijk effect te sorteren. De Farao rekent hier naar Egyptische maatstaven. Maar de hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; stérk zijn zij; zij baren al nog voordat een vroedvrouw er aan te pas gekomen is. Met andere woorden: de door de Farao getroffen maatregel past hier niet; zijn bevel is in feite een dwaas bevel en is bij voorbaat gedoemd tot mislukken. De koning meent dat die hebreeuwse vrouwen in het baren van kinderen zijn als de Egyptische. Maar dan vergist hij zich wel zeer. Het gaat onder die hebreeuwse vrouwen heel anders toe dan onder de Egyptische: zij baren al nog voordat zij weeën hebben gekend. In negen van de tien gevallen is de vroedvrouw te laat om nog metterdaad hulp te verlenen en blijft haar weinig anders over dan te constateren dat de geboorte reeds heeft plaats gehad. En zo krijgt de Farao hier [30] via deze vroedvrouwen te horen van dat voor mensen onverklaarbare en door mensen ongrijpbare wonder, waardoor het messiaanse zaad geboren wordt. Zonder het te doorgronden, zagen Sifra en Pua dat wonder zich dagelijks voltrekken en ze spreken er nu van tegenover de Farao. Het is het wonder van God, dat de profeet Jesaja later aldus onder woorden heeft gebracht: "Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht. Wie heeft zoiets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op ëën dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen. Zou Ik ontsluiten en niet doen baren?, zegt de Heere. Of ben Ik ëën, die doet baren en toesluit, zegt uw God?" Kijk, het is die wondervolle geboorte van Israël, die daar in Egypte plaatsvond, waarvan Sifra en Pua dagelijks getuige waren en waarvan ze nu getuigen tegenover de koning van Egypte. En daarmee hebben ze de Farao een duidelijk en afdoende antwoord gegeven op de vraag, waarom zij zijn bevel niet hebben opgevolgd. De Farao mag dan al menen een doeltreffend gebod te hebben uitgevaardigd, zij weten uit eigen ervaring wel beter. Wilde de koning werkelijk iets bereiken, dan was hij bij hen niet aan het goede adres. En daarmee verlieten de beide vroedvrouwen het koninklijk paleis om hun dagelijks werk voor te zetten.
En, zo lezen we dan in de tekst: "God deed de vroedvrouwen wèl: het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. Vrij van het gebod van de Farao, deden Sifra en Pua hun werk weer als tevoren, waarbij God hun weldeed. Hij gaf hun volop werk in hun dagelijks beroep, want het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. Sifra en Pua mochten en konden dienstbaar blijven aan de geboorte van het messiaanse zaad. En dat niet alleen: omdat zij God vreesden, gaf Hij hun tot hun grote vreugde ieder een eigen gezin. Meer beducht voor de almachtige God dan voor de Farao van Egypte, ondervonden Sifra en Pua nu ook persoonlijk de almacht van God en wel daarin dat de Heere hun onvruchtbare moederschoot opende en hun ieder een gezin gaf. Hoe wordt de Farao hier beschaamd door dit doen van God. Hij meende deze twee vroedvrouwen te kunnen gebruiken voor de afbraak van Israël, maar langs deze weg worden zij te meer door God gebruikt voor de bouw van Israël. Zij ontvingen [31] ieder een gezin om nu ook langs die weg medewerksters te zijn van God in dat machtige werk, dat Hij daar volvoerde in Egypte: de geboorte van dat ontelbare zaad.
De Farao bleek machteloos te staan tegenover dat werk tegenover deze God. Hij moest zijns ondanks dat werk en die God dienen. Want wat de Farao in zijn sluwheid ten kwade bedacht, dat keerde de Heere in Zijn wijsheid en barmhartigheid ten goede. Dat zou ook gelden van de nieuwe zet, die de Farao nu ging doen. Het is het derde en laatste, waarop we nu letten.

3. Want zie, als de Farao begrijpt dat hij door middel van die vroedvrouwen niets bereikt, laat hij een nieuw bevel uitgaan. Ditmaal tot heel zijn volk. Het is een bevel, dat zo mogelijk nog wreder en onbarmhartiger is dan het vorige.
"Werpt alle jongens, die geboren worden in de Nijl, maar alle meisjes moet ge laten leven", zo beveelt de koning van Egypte al zijn onderdanen. Opnieuw dus een afschuwelijk bevel. Als dieren mishandelde de Farao de Israëlitische mannen. Als dieren wilde hij nu hun pasgeboren zonen in de Nijl verdrinken. En z'n hele volk schakelde hij daarbij in. Waar ze maar een hebreeuws jongetje te pakken konden krijgen, daar moesten ze het grijpen en zonder pardon in de grote rivier de Nijl werpen, waar het uiteraard een ellendige verdrinkingsdood zou sterven. En alle meisjes moesten ze laten leven als toekomstige slavinnen voor Egypte. Nee, niet meer menselijk was dit optreden van de Farao. Alle medelijden en ontferming waren hier ten enenmale zoek. En we weten niet in hoeverre de Egyptenaren dit bevel van hun koning hebben uitgevoerd, maar ongetwijfeld zullen er geweest zijn, die uit vrees voor de Farao er gehoor aan hebben gegeven. En zeker is ook dat dit koninklijke bevel een zee van ellende, van benauwdheid, tranen en ontzetting gebracht heeft over het weerloze Israël, dat zijn kinderen hier bedreigd zag met een ellendige verdrinkingsdood. Maar niet minder zeker is ook, dat de Farao met dit onbarmhartige optreden zijn doel niet heeft bereikt. Integendeel. Waar de Farao in zijn medogenloze wreedheid in het water wilde verdrinken, daar heeft God in oneindige barmhartigheid uit het water omhoog getrokken. Denk aan Mozes, over wie straks in Exodus .2 wordt gesproken en die door God, nog wel door de [32] hand van Farao's eigen dochter, uit het water omhoog wordt getrokken om hem te stellen tot een hoofd en leider van Israël, opdat door zijn hand Israël zou worden uitgeleid. En denk hier dan vooral aan Hem, die meer is dan Mozes, die bij uitstek is het Zaad van God en over Wie het hier in Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. reeds gaat; ja, over Wie het in heel het Oude Testament gaat. Om dit heilige Zaad was het de oude slang, de draak, van meetaf aan te doen, om dit Zaad te verslinden. Daarom stelde hij zich steeds weer voor de kerk, die zwanger ging van dit Zaad, van deze Christus, om, zodra zij haar Kind gebaard had, dit te verslinden. Maar de draak bleek op dit Kind, op dit mannelijke wezen, geen vat te hebben. Denk opnieuw aan Openbaring 121 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; 2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. 5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden. 7 En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak; ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, 8 maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. 9 En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem. 10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. 11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood. 12 Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen. Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft. 13 En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind gebaard had. 14 En aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd. 15 En de slang wierp uit haar bek water achter de vrouw als een stroom, om haar door de stroom te laten medesleuren. 16 En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom, die de draak uit zijn bek had geworpen. 17 En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben; 18 en hij bleef staan op het zand der zee.: haar Kind werd plotseling weggevoerd tot God en zijn troon. Het werd door God omhoog getrokken tot in de hemelen om te zijn Hoofd en Leider van het nieuwe Israël, dat is Hoofd van Zijn Christelijke Kerk, door Wie de Vader alle ding regeert. In Hem kwam Israëls lijden tot zijn vervulling. Al Gods golven, al Gods baren kwamen over Hem heen. Hij zonk neer tot op de bodem van de Nijl, kwam terecht in de diepten van het dodenrijk, genageld als Hij werd door de handen van wetteloze mensen aan het kruis en gedood. Maar juist zo ook kwam Israëls verlóssing in Hem tot haar vervulling. De duivel moest machteloos toezien, hoe deze Gekruisigde door de rechterhand van God werd verhoogd, opdat door Zijn Hand Israël redding zou ontvangen, uitleiding uit de slavernij van de zonde en de dood.
Hoe groot, geliefden, is deze Christus. Groot in het geheel vrijwillig vervullen van Israëls lijden. Groot in het verbreken van de weeën van de dood tot Israëls verlossing. Ja, groot in zijn lijden en sterven, in zijn opstanding en hemelvaart, waardoor Hij al de raad Gods vervulde, waardoor Hij al de Schriften vervulde. Deze Christus vormt de sleutel tot het verstaan ook van onze tekst. Zijn evangelie wordt ons hier verkondigd. En daarom, broeders en zusters, als wij lijden, laat het zijn terwille van deze Christus, onze barmhartige Hogepriester, die kan meevoelen met onze zwakheden. En als wij strijden, laat het zijn voor Hem. En als wij onderzoeken, laat het Zijn Woord zijn, Zijn ene, ongedeelde Woord. Opdat wij meer en meer oog krijgen voor de diepte van Gods barmhartigheid, ons bewezen in onze Heere Jezus Christus, van Wie wij zijn in leven en in sterven, met lichaam en ziel.
Lof zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, [33] die ons naar Zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop.

Amen.