Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:1979_bijbels-dagboek-de-kracht-van-hunne-kracht:11-11_jeremia-2_1-3

11 november - Jeremia 2:1-3

Lezen: Exodus 19:1-91 In de derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op tot God, en de Here riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult. 7 Toen kwam Mozes en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze woorden die de Here hem geboden had, voor. 8 En het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden van het volk weder aan de Here over. 9 Daarna zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk kan horen, wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven. En Mozes deelde de woorden van het volk aan de Here mee.

“Het woord des Heren nu kwam tot mij: Ga, predik ten aanhoren van Jeruzalem: Zo zegt de Here: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land; Israël was de Here geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen, luidt het woord des Heren.”

De profeet moet spreken, tot Jeruzalem, het kerkelijk centrum, waar de priesters, de herders en de profeten hun werk verrichten. De Heere gaat hier een rechtsgeding voeren met Zijn ontrouwe bruid, die bezig is naar Egypte terug te keren. Vandaar dat Jeremia moet beginnen het volk in herinnering te brengen de trouw van de Heere, gedemonstreerd bij de uittocht uit Egypte. Het volk was die trouw allang vergeten, maar de Heere niet en Hij spreekt er Zijn volk op aan. “Zo zegt de Heere: Ik gedenk wat u betreft de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land.” De verhouding tussen de Heere en Zijn volk wordt hier voorgesteld als een huwelijk. De Heere is de Man, Israël is Zijn Bruid. En het begin van dit huwelijk wordt hier getekend als liggend bij Israëls tocht door de woestijn. Die begintijd brengt de Heere hier in herinnering door te wijzen op de trouw en de liefde, die Hij toen aan Zijn jonge Bruid bewees. De woestijnperiode wordt hier dus voorgesteld als de tijd van de eerste liefde. Datzelfde treffen wij ook aan in Hosea 2:1313 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart., waar de Heere zegt: “Daarom, zie Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart.” De Heere had het volk Israël geleid uit Egypte naar de woestijn en het daar aangenomen tot Zijn Bruid. Deze Bruid was voortaan van en voor Hem alleen, Hem geheiligd, zoals de eerstelingen van de oogst. En de Heere betoonde Zich een jaloers Man: ieder, die Zijn Bruid zou schenden, zou Zijn toorn opwekken. Zo is de Heere vanaf het allereerste begin de God van trouw en liefde geweest voor Zijn volk en heeft Hij het bewaard als Zijn oogappel. Maar ondanks dat, is er van dat mooie begin weinig meer overgebleven. Daarom wil de Heere een rechtsgeding voeren met Zijn volk, dat Hem nog steeds ter harte gaat. Want inderdaad: dit volk is Hem nog steeds lief, omdat Hij het eenmaal uitverkoren heeft tot Zijn Bruid. Wee degene, die minachtend van de Kerk spreekt vanwege haar zonden en gebreken. Hij tast Gods Bruid aan! Wee ook de Kerk, die zich in haar stand niet dagelijks reformeert naar haar staat.

Zingen: Psalm 44:11 O God, wij mochten met onz' oren,
Weleer van onze vaad'ren horen,
Wat werk Gij in hun dagen wrocht,
Hoe G' oudtijds hen met heil bezocht.
Gij hebt de heid'nen met Uw hand
Verdreven, dat zij 't erf verlieten;
Hen fel geplaagd, Uw volk geplant,
En op het weeld'rigst voort doen schieten.


Paginahulpmiddelen