Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:1979_bijbels-dagboek-de-kracht-van-hunne-kracht:11-21_jeremia-11_19

21 november - Jeremia 11:19

Lezen: Romeinen 8:31-3931 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here.

“Ik zelf was als een argeloos lam, dat ter slachting geleid wordt, en ik wist niet, dat zij zulke plannen tegen mij smeedden: “Laat ons de boom met zijn vrucht verderven, laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, opdat aan zijn naam niet meer gedacht worde!”

Wij zagen gisteren, dat het lijden van Jeremia en van alle trouwe Oudtestamentische profeten tot zijn vervulling is gekomen in Jezus Christus. Dat betekent evenwel niet, dat sinds Golgotha een einde is gekomen aan het lijden van Gods profeten. Dat lijden blijft er ook voor de Kerk van het Nieuwe Verbond; ook voor u. De apostel Paulus schrijft dan ook in Romeinen 81 Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. 2 Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. 3 Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, 4 opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. 5 Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. 6 Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. 7 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: 8 zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. 9 Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. 10 Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. 11 En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. 12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. 13 Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. 14 Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. 15 Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. 16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. 17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. 18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. 20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. 24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? 25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. 26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit. 28 Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. 29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; 30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here.: “Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen, wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” Maar dan moeten wij tegelijk zien, dat de apostel dit juist schrijft in verband met allerlei druk en vervolging, waaraan de Kerk bloot staat. Direct daarna schrijft hij immers – en dat is een citaat uit het Oude Testament, Psalm 441 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een leerdicht. 2 O God, met eigen oren hebben wij het gehoord, onze vaderen verhaalden het ons: het werk dat Gij gewrocht hebt in hun dagen, in de dagen van ouds. 3 Met uw hand hebt Gij volken verdreven, en hèn geplant, natiën geteisterd, en hèn uitgebreid. 4 Want niet met hun zwaard hebben zij het land verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar uw rechterhand en uw arm en het licht van uw aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen hadt. 5 Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob. 6 Met U stoten wij onze tegenstanders neer, in uw naam vertreden wij wie tegen ons opstaan. 7 Want niet op mijn boog vertrouw ik, en mijn zwaard verlost mij niet; 8 maar Gij hebt ons verlost van onze tegenstanders en onze haters beschaamd gemaakt. 9 In God roemen wij de ganse dag, uw naam zullen wij loven voor altoos. sela 10 Nochtans hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, en zijt met onze heerscharen niet uitgetrokken; 11 voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en onze haters hebben naar hartelust geplunderd. 12 Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder de volken verstrooid; 13 Gij hebt uw volk verkocht voor een spotprijs, en zijt niet rijk geworden door hun koopsom; 14 Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen, tot spot en hoon voor wie ons omringen; 15 Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken gesteld, Gij doet de natiën over ons het hoofd schudden. 16 De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen, en bedekt schaamte mijn aangezicht, 17 om de taal van wie hoont en lastert, om de blik van vijand en wraakgierige. 18 Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U niet, noch verloochenden wij uw verbond; 19 ons hart werd niet afvallig, noch weken onze voetstappen van uw pad, 20 zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen, en ons overdekken met diepe duisternis. 21 Indien wij de naam van onze God hadden vergeten, en onze handen uitgestrekt naar een vreemde god, 22 zou God dat niet uitvorsen? Hij toch kent de geheimen des harten. 23 Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als slachtschapen. 24 Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak! Verstoot niet voor eeuwig! 25 Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking? 26 Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf kleeft aan de grond. 27 Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil. – “Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen.” Dat lijden als een slachtschaap zoals Jeremia dat overkwam en de Kerk van Psalm 441 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een leerdicht. 2 O God, met eigen oren hebben wij het gehoord, onze vaderen verhaalden het ons: het werk dat Gij gewrocht hebt in hun dagen, in de dagen van ouds. 3 Met uw hand hebt Gij volken verdreven, en hèn geplant, natiën geteisterd, en hèn uitgebreid. 4 Want niet met hun zwaard hebben zij het land verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar uw rechterhand en uw arm en het licht van uw aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen hadt. 5 Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob. 6 Met U stoten wij onze tegenstanders neer, in uw naam vertreden wij wie tegen ons opstaan. 7 Want niet op mijn boog vertrouw ik, en mijn zwaard verlost mij niet; 8 maar Gij hebt ons verlost van onze tegenstanders en onze haters beschaamd gemaakt. 9 In God roemen wij de ganse dag, uw naam zullen wij loven voor altoos. sela 10 Nochtans hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, en zijt met onze heerscharen niet uitgetrokken; 11 voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en onze haters hebben naar hartelust geplunderd. 12 Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder de volken verstrooid; 13 Gij hebt uw volk verkocht voor een spotprijs, en zijt niet rijk geworden door hun koopsom; 14 Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen, tot spot en hoon voor wie ons omringen; 15 Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken gesteld, Gij doet de natiën over ons het hoofd schudden. 16 De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen, en bedekt schaamte mijn aangezicht, 17 om de taal van wie hoont en lastert, om de blik van vijand en wraakgierige. 18 Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U niet, noch verloochenden wij uw verbond; 19 ons hart werd niet afvallig, noch weken onze voetstappen van uw pad, 20 zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen, en ons overdekken met diepe duisternis. 21 Indien wij de naam van onze God hadden vergeten, en onze handen uitgestrekt naar een vreemde god, 22 zou God dat niet uitvorsen? Hij toch kent de geheimen des harten. 23 Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als slachtschapen. 24 Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak! Verstoot niet voor eeuwig! 25 Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking? 26 Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf kleeft aan de grond. 27 Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil., is dus ook het deel van de Nieuwtestamentische Kerk. Het lijden van Jeremia krijgt zijn vervulling in Christus, maar het krijgt tegelijkertijd zijn vervolg in het lichaam van Christus, in de Kerk van het Nieuwe Verbond. Het kruis op Golgotha betekent voor ons de vrede met God, maar niet minder: de vijandschap der wereld. “Zij hebben Mij vervolgt,” zegt Christus, “zij zullen ook u vervolgen.” En Paulus zegt, dat hij in zijn lichaam moet aanvullen hetgeen nog ontbreekt aan het lijden van Christus. De Kerk van Christus is de Kerk onder het kruis. Denk aan Stefanus, die werd gestenigd en aan Paulus, die werd gevangen gezet. Denk ook aan mannen als CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., De Cock, Schilder, Greijdanus en vele anderen. Wie zijn profetisch ambt getrouw bedient, die kan er gerust op rekenen dat hem veel strijd en verdrukking te wachten staan. Dat geldt niet alleen voor de christenen achter het IJzeren Gordijn, het geldt evenzeer ons. Wij moeten door veel verdrukkingen heen het Koninkrijk Gods binnengaan. Laat ons die verdrukkingen niet ontlopen vanwege angst voor mensen, maar zie op Christus. Door Hem zijn wij nu reeds meer dan overwinnaars.

Zingen: Psalm 44:5,65 't Is God, dien w' onzen Redder noemen,
In Wien w' ons al den dag beroemen;
Den lof Uws naams, alom verbreid,
Verheffen wij in eeuwigheid.
Maar nu verstoot Gij ons, o HEER,
Wij zien ons hoofd met schand' bedekken;
Dewijl Gij met ons heir niet meer,
Ter hulp, als eertijds, uit wilt trekken.

6 Gij doet ons bevend rugwaarts wijken,
En steeds voor d' overmacht bezwijken
Van haat'ren, die ons goed en bloed
Vast roven in hun euvelmoed.
Gelijk de schapen, die men slacht,
Hebt G' ons aan hen tot spijs gegeven;
Ons onder 't heidendom gebracht,
Waar wij verstrooid, vol kommer, leven.


Paginahulpmiddelen