Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:1989.2001_uit-de-schrift_overdenkingen-uit-kerkblad-clavis:43_johannes-15_4a_b_1999-02

Johannes 15:4a,b (Clavis jrg. 38, februari 1999)

“Blijft in Mij, gelijk Ik in u”.

Een onderwijzing van de Heere Jezus aan het adres van zijn discipelen. Het is een onderwijzing in wederkerigheid; we kunnen ook zeggen een onderwijzing met een belofte. Zij moeten in Hem blijven, gelijk Hij in hen.
Waarom in Hem? Wie is Hij?
Dat verklaart Hij hun zelf. Hij is de ware wijnstok. Zo begint Christus zijn onderwijs hier. In vers 11 Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze (eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens. van dit hoofdstuk horen we Hem zeggen: Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de Landman, de wijngaardenier. En even verderop in vers 55 En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. voegt Hij daaraan toe: gij zijt de ranken. Daarmee is het beeld compleet en is tegelijk ook duidelijk, waarom de discipelen in hem moeten blijven. Een rank immers die met de wijnstok niet is verbonden, kan onmogelijk bestaan. Zo’n rank verdroogt en verdort; zij krijgt gebrek aan levenssappen en kan daarom ook geen vrucht dragen. Het einde ervan is dat zij wordt opgeruimd; de brand gaat erin. Want op Zichzelf genomen, zonder vrucht, is het hout van de wijnstok niets waard. Het is even waardeloos en onbruikbaar als smakeloos zout. In Ezechiël 151 Het woord des Heren kwam tot mij: 2 Mensenkind, wat heeft het hout van de wijnstok vóór op alle ander rankendragend hout tussen de bomen van het woud? 3 Neemt men daarvan hout om dat tot iets te verwerken of maakt men daarvan een pin om er van alles aan op te hangen? 4 Zie, het wordt tot voedsel aan het vuur gegeven; het vuur heeft de beide uiteinden verteerd, het middenstuk brandt: deugt het nog om verwerkt te worden? 5 Zelfs toen het nog gaaf was, werd het niet tot iets verwerkt; hoeveel te minder, als het vuur het verteerd heeft, en het verbrand is; zal het dan nog tot iets worden verwerkt? 6 Daarom, zo zegt de Here Here: zoals Ik onder het geboomte van het woud het hout van de wijnstok tot voedsel aan het vuur gegeven heb, zó zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven. 7 Ik zal mijn aangezicht tegen hen richten; al zijn zij aan het vuur ontkomen, toch zal het vuur hen verteren. En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik mijn aangezicht tegen hen keer 8 en het land tot een woestenij maak, omdat zij ontrouw geworden zijn, luidt het woord van de Here Here. lezen we als woord van de Heere: Mensenkind, wat heeft het hout van de wijnstok vóór op alle ander rankendragend hout tussen de bomen van het woud? Neemt men daarvan hout omdat tot iets te verwerken of maakt men daarvan een pin om er van alles aan op te hangen? Zie, het wordt tot voedsel aan het vuur gegeven. En dan eindigt deze profetie zo: Daarom, zo zegt de Heere Heere: zoals Ik onder het geboomte van het woud het hout van de wijnstok tot voedsel aan het vuur gegeven heb, zo zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven en Ik zal het land tot een woestenij maken, omdat zij ontrouw geworden zijn.
Het beeld waarin de Heere Jezus tot zijn discipelen spreekt, was dus niet onbekend. Het komt al voor in de Schriften van het Oude Testament. Daar wordt Israël vergeleken met een wijnstok. En ook wel met een wijngaard. Te denken valt bijvoorbeeld aan Psalm 801 Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Een getuigenis van Asaf. Een psalm. 2 Herder Israëls, neem ter ore! Gij, die Jozef leidt als schapen, Gij, die op de cherubs troont, verschijn in lichtglans. 3 Wek uw sterkte op vóór Efraïm, Benjamin en Manasse; en kom tot onze verlossing. 4 O God, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. 5 Here, God der heerscharen, hoelang brandt (uw toorn) tegen het gebed van uw volk? 6 Gij hebt hen tranenbrood doen eten, hen tranen doen drinken in overvloed. 7 Gij hebt ons tot een twistappel voor onze naburen gesteld, en onze vijanden bespotten ons. 8 O God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. 9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant. 10 Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. 11 Bergen waren met zijn schaduw bedekt, en ceders Gods met zijn twijgen; 12 hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier. 13 Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken, zodat ieder die langs de weg voorbijgaat, ervan plukt, 14 het everzwijn uit het woud hem afvreet, en wat op het veld zich roert, hem afweidt? 15 O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, 16 de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij U hebt grootgebracht. 17 Als afval is hij met vuur verbrand; door uw dreigende aanblik gaan zij te gronde. 18 Uw bescherming zij over de man van uw rechterhand, over het mensenkind dat Gij U hebt grootgebracht. 19 Dan zullen wij niet van U wijken; maak ons levend, dan zullen wij uw naam aanroepen. 20 Here, God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden., dat een gebed is tot God om zijn wederkeer tot herstel en verlossing van zijn volk. In de verzen 9 en 109 Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant. 10 Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. lezen we dan: “Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven. Gij hebt volkeren verdreven en hem geplant. Gij hebt de grond voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde”. En even verder klinkt de roep van de Psalmdichter: “O God der heirscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij u hebt grootgebracht” (vers 15,1615 O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, 16 de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij U hebt grootgebracht.).
Israël dus de wijnstok die de Heere met veel zorg uitgroef uit Egypte en die Hij met niet minder zorg en toewijding plantte in het land der vaderen als de stek van zijn rechterhand.
Maar wat zien we veelal wanneer de Heere in het beeld van wijnstok of wijngaard over zijn volk spreekt? Dat hier een wijnstok is, die teleurstelt, waarmee de Landman bedrogen uitkomt. De wijnstok liegt, hij voldoet niet aan wat de boer ervan verwacht, er ook van mag verwachten gelet op al het goede, dat hij aan zijn wijngaard gedaan heeft.
Heel sprekend is hier het lied van de wijngaard, opgetekend in Jesaja 51 Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; 2 hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit. En hij verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven voort. 3 Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, spreekt toch recht tussen Mij en mijn wijngaard. 4 Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik, dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort? 5 Nu dan, Ik wil u doen weten, wat Ik met mijn wijngaard ga doen: zijn doornhaag wegnemen, opdat hij verwoest worde; zijn muur doorbreken, opdat hij vertrapt worde; 6 Ik zal hem tot een wildernis maken, hij zal gesnoeid noch behakt worden, zodat er dorens en distels opschieten; en Ik zal de wolken gebieden, dat zij op hem geen regen doen vallen. 7 Welnu, de wijngaard van de Here der heerscharen is het huis Israëls, en de mannen van Juda zijn de planten waarin Hij vreugde heeft; Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, het was bloedbestuur; rechtsbetrachting, maar zie, het was rechtsverkrachting. 8 Wee hun die huis aan huis voegen, akker aan akker trekken, totdat er geen plaats meer is, en gij alleen de gezeten lieden zijt in het land. 9 De Here der heerscharen sprak tot mij: Voorwaar, vele huizen zullen verwoest worden, grote en schone zonder bewoner zijn; 10 want tien juk wijngaard zullen slechts één bath opleveren en een homer zaaikoren zal slechts een efa opleveren. 11 Wee hun die reeds des morgens vroeg bedwelmende drank zoeken; die laat in de nacht opblijven, terwijl de wijn hen verhit. 12 Dan bestaat hun feest in citer en harp, tamboerijn, fluit en wijn, maar op het doen des Heren letten zij niet en het werk zijner handen zien zij niet. 13 Daarom gaat mijn volk in ballingschap wegens gemis aan begrip, zijn edelen worden hongerlijders, en zijn menigte versmacht van dorst. 14 Daarom doet het dodenrijk zijn keel wijd open en spert het zijn muil op, mateloos, zodat daarin verzinkt de luister van dit volk, zijn menigte, zijn gedruis en al wat daarin dartel is. 15 Dan wordt de mens verlaagd en de man wordt vernederd, ook worden de ogen der hoogmoedigen vernederd. 16 Maar de Here der heerscharen wordt verhoogd door recht en de heilige God wordt geheiligd door gerechtigheid. 17 Dan zullen de schapen grazen als op hun eigen weide, en vreemdelingen zullen in de puinhopen der weldoorvoeden zoeken wat van hun gading is. 18 Wee hun die de ongerechtigheid tot zich trekken met koorden van valsheid en de zonde als met een wagentouw; 19 die zeggen: Hij haaste Zich, Hij volvoere snel zijn werk, opdat wij het zien; het raadsbesluit van de Heilige Israëls nadere en kome, opdat wij het leren kennen. 20 Wee hun die het kwade goed noemen en het goede kwaad; die duisternis voorstellen als licht en licht als duisternis; die bitter doen doorgaan voor zoet en zoet voor bitter. 21 Wee hun die in eigen oog wijs zijn en in eigen oordeel verstandig. 22 Wee hun die helden zijn in het drinken van wijn en dapperen in het mengen van bedwelmende drank; 23 die voor een geschenk de schuldige vrijspreken en de rechtvaardige zijn gerechtigheid ontnemen. 24 Daarom zal, zoals een vuurtong stoppelen verteert en brandend stro ineenzinkt, hun wortel als molm worden en hun bloesem als stof opstuiven, omdat zij de wet van de Here der heerscharen verworpen en het woord van de Heilige Israëls hebben versmaad. 25 Daarom is de toorn des Heren tegen zijn volk ontbrand en heeft Hij zijn hand daartegen uitgestrekt en slaat Hij het, zodat de bergen beven en de lijken midden op de straten liggen als vuilnis. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. 26 Daarom heft Hij een banier op voor het volk in de verte en Hij fluit het tot Zich van het einde der aarde; zie, haastig, ijlings komt het. 27 Geen vermoeide of struikelende is erbij; het sluimert noch slaapt; de gordel zijner heupen wordt niet losgemaakt en de riem zijner schoenen breekt niet; 28 zijn pijlen zijn gescherpt en al zijn bogen zijn gespannen; de hoeven zijner paarden zijn als keisteen en zijn raderen als een wervelwind; 29 zijn gebrul is als dat ener leeuwin en het brult als jonge leeuwen; het gromt, grijpt buit en bergt die, zonder dat iemand redding brengt. 30 Het zal te dien dage over hen heenbruisen als het bruisen der zee; aanschouwt men de aarde, zie, er is benauwende duisternis, en het licht is verduisterd door de wolken.. Het is een lied dat vol is van de inzet en de inspanning van de landman, die er alles aan doet dat zijn wijngaard goede vruchten zal opleveren. Hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit met het oog op de komende oogst. En met dit al was zijn wijngaard gelegen op een vruchtbare heuvel. En wat verwachtte de eigenaar daarom van zijn wijngaard? Dat hij goede druiven zou voortbrengen. Maar zie, hij bracht wilde druiven voort.
Zo is nu het huis Israëls van zichzelf, een volk dat tot geen goeddoen gewillig en bereid is. Het brengt anders niet dan kwade en bittere vruchten voort. Mozes had daarvan reeds geprofeteerd in zijn ontdekkende lied in Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal.: “Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen”.
Maar er is ook een Schriftwoord inzake de wijngaard, dat hoop en verwachting wekt. “Te dien dage, zo profeteert Jesaja in hoofdstuk 27, zal er een wijngaard zijn, die bruisende wijn voortbrengt; zingt van hem in beurtzang… In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloeien en uitspanten, zodat zij de wereld met vruchten zal vervullen”.
En de verklaring daarvan ligt niet in Jakob zelf. Die ligt in Israëls Messias, Jezus Christus, de eigen Zoon van God. Hij is de ware wijnstok, die niet liegt, die niet teleurstelt. Hij is de stek, dien Gods rechterhand heeft geplant en waarvan de wortel heilig is en zuiver en goed. Hij is wel hier beneden geplant, maar Hij is niet van beneden uit de aarde, gelijk Hij niet uit de aarde spreekt. Hij is van boven uit God, Hij is de Zoon van God, die het leven niet heeft uit Israël, maar in Zichzelf, uit de Vader. Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf (Johannes 5:2626 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf.). Zo is Hij God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God, geboren, niet gemaakt, van hetzelfde wezen met de Vader. Dit betekent ook dat de Vader en de Zoon op elkaar zijn betrokken; zij zijn één in de uitvoering van Gods raad tot de verlossing van Gods volk.
Die eenheid ligt ook uitgedrukt in het beeld van de Vader als de landman en van de Zoon als de wijnstok. Christus staat niet op Zichzelf en Hij komt niet in eigen naam; Hij is de gezondene van de Vader. Door de Vader is Hij geplant in het land Israël. En hier is een planting die niet teleurstelt. Ik ben de waarachtige wijnstok, zegt Christus. Alles wat de ranken nodig hebben om vracht te dragen, hebben zij in deze wijnstok.
Maar daarom scherpt Christus zijn discipelen ook het bevel in: blijft in Mij. Dat betekent: houdt vast aan Mij als de ware wijnstok, als een betrouwbare planting van de Vader in de hemel. Want evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft (vers 44 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.).
En wie in Hem blijft? Die draagt veel vracht, zegt de Heere in vers 66 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden?. In Hem is daar een onuitputtelijke bron aan genade, goedertierenheid en trouw. Uit zijn volheid, schreef de evangelist reeds in hoofdstuk 1, hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade. Want de wet is door Mozes gegeven, genade en waarheid zijn door Jezus Christus gekomen.
En hoe wij in hem blijven? Dat doen wij door zijn Woord te aanvaarden, door zijn onderwijs te overleggen en in onze harten te bewaren. Zo verbindt Christus zelf het een hier aan het andere, wanneer Hij in vers 77 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af. zegt: Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven. Blijven in Jezus is dus niet een vaag en oncontroleerbaar iets, dat doen wij door op zijn woorden acht te geven en die in ons te laten wonen en werken. Dit zijn geen woorden van mensen, die het allemaal zo goed weten en zichzelf bovenmate wijs vinden, dit zijn de woorden van het Woord, van het alleen goede en wijze Woord van God, die ons zijn Zoon heeft gezonden tot een ware Zaligmaker en Verlosser. Opdat ons leven niet langer onvruchtbaar zal zijn voor Hem, maar opdat wij vrucht zullen dragen. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, zegt Christus in vers 88 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel., dat gij veel vrucht draagt en gij zult mijn discipelen zijn. Maar de onvruchtbare rank wordt weggesnoeid en in het vuur geworpen.
Laten we niet onverschillig, zorgeloos en eigenwijs zijn, maar willen leren van Christus. Dan heeft ons leven zin en doel. Heere tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven. Alles wat wij vinden en bevinden gaat voorbij, maar de woorden van God houden eeuwig stand. Woorden zijn het vol van Geest en leven. Ik belijd één doop tot vergeving der zonden, verwacht de opstanding der doden en het leven van de toekomende eeuw.
Dit is ons zeker deel. Door het geloof. In Christus, de waarachtige wijnstok. Blijft in Mij, gelijk Ik in u.


Paginahulpmiddelen