Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:1989.2001_uit-de-schrift_overdenkingen-uit-kerkblad-clavis:44_handelingen-7_15.16_1993-07.08

Handelingen 7:15,16 (Clavis jrg. 36, juli-augustus 1993)

“En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf en onze vaderen; en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had.”

In zijn uitvoerige rede ten overstaan van het Joodse Sanhedrin geeft Stefanus ook aandacht aan de geschiedenis van Jozef. De verzen 9 tot 169 En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. 10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. 11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. 12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? 13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een (grote) schare op die plaats was. 14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. 15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. 16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. van Handelingen 71 En de hogepriester zeide: Is dat zo? 2 En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen, 3 en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u wijzen zal. 4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land, waar gij nu woont; 5 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. 6 En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; 7 maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats. 8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. 9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, 10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. 11 En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. 12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; 13 en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao openbaar. 14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. 15 En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; 16 en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. 17 Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, 18 totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. 19 Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. 20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien. 24 En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. 25 Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in. 26 En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander onrecht? 27 Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? 28 Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar hebt omgebracht? 29 En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. 30 En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een engel in de vlam van een brandende braamstruik. 31 En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot hem): 32 Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde Mozes het niet onderzoeken. 33 En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. 34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. 35 Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem verschenen was in de braamstruik. 36 Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. 37 Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan. 38 Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. 39 En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wendden zich in hun hart naar Egypte, 40 zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die vóór ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. 41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij gebracht, veertig jaren in de woestijn, o huis van Israël? 43 Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. 44 De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. 45 Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke God heeft verdreven voor onze vaderen, (in het land), tot de dagen van David. 46 Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. 47 Maar (eerst) Salomo bouwde Hem een huis. 48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: 49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust? 50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? 51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. 52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, 53 gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden. 54 Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. 55 Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods, 56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. 57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem los; 58 en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. 59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. 60 En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. gaan daarover. Op zondag 27 juni jl. hebben we over dit gedeelte gepreekt. In deze Schriftoverdenking willen we nog eens stilstaan bij de laatste twee verzen van dit stuk.
Allereerst verhaalt Stefanus hier dat Jakob aftrok naar Egypte. Dit laatste op uitnodiging van zijn zoon Jozef, van wie vader Jakob inmiddels had vernomen dat deze niet was gestorven maar leefde en zelfs onderkoning was van Egypte. Hoe ongelooflijk vader Jakob dit alles ook voorkwam, hij kon daar ten laatste toch niet onderuit. In Genesis 45:27,2827 Maar toen zij hem al de woorden overbrachten, die Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob op. 28 En Israël zeide: Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf. wordt ons dat zo verteld: “Maar toen zij hem al de woorden overbrachten, die Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob op. En Israël zeide: Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf”.
En zo daalt Jakob af naar Egypte, waar hij welkom was en waar hij te midden van grote hongersnood levensonderhoud vond voor zich en zijn geslacht. “Daarom heeft God mij voor u uitgezonden, om u een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om voor u een groot aantal geredden in het leven te behouden”, zo had Jozef tot zijn broeders gesproken wat betreft zijn gang naar Egypte (vgl. Genesis 44:77 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zo iets te doen.). En zo heeft ook vader Jakob het gebeuren met Jozef verstaan.
Het was God Zelf die de gebeurtenissen zo had beschikt teneinde een groot volk in het leven te behouden (zie ook Genesis 50:2020 Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden.). In die wetenschap toog Jakob dan ook af naar Egypte, evenals tevoren ook zijn vader Abraham in dagen van hongersnood daarheen was getrokken (zie Genesis 12:1010 Toen er hongersnood in het land uitbrak, trok Abram naar Egypte, om daar als vreemdeling te vertoeven, want de hongersnood was zwaar in het land.).
En wat verhaalt Stefanus dan vervolgens van Jakob? Dat hij nog lang en gelukkig leefde daar in Egypte? Nee, doch dat hij stierf; hijzelf namelijk en onze vaderen, zegt Stefanus. Heel die generatie dus, die was afgekomen van Kanaän naar Egypte. Niet één van hen die bij zijn leven het land Kanaän weer terugzag; allen stierven zij daar in Egypte, te beginnen bij vader Jakob zelf en vervolgens ook zijn zonen, de twaalf aartsvaders. En wat dat betreft tekent Stefanus ons hier duidelijk een sterfelijk en voorbijgaand geslacht, waaronder er ook niet één was die eeuwig leven blijvend in zich had. Stuk voor stuk lieten zij het leven daar in Egypte, in den vreemde. Heel treffend laat Stefanus daarmee uitkomen wat de dichter van Psalm 1031 Van David. Loof de Here, mijn ziel, en al wat in mij is, zijn heilige naam; 2 loof de Here, mijn ziel, en vergeet niet een van zijn weldaden; 3 die al uw ongerechtigheden vergeeft, die al uw krankheden geneest, 4 die uw leven verlost van de groeve, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid, 5 die uw ziel verzadigt met het goede, zodat uw jeugd zich vernieuwt als die van een arend. 6 De Here doet gerechtigheid en recht aan alle verdrukten. 7 Hij maakte Mozes zijn wegen bekend, de kinderen Israëls zijn daden. 8 Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid; 9 niet altoos blijft Hij twisten, niet eeuwig zal Hij toornen; 10 Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden; 11 maar zo hoog de hemel is boven de aarde, zo machtig is zijn goedertierenheid over wie Hem vrezen. 12 Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons; 13 gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen, ontfermt Zich de Here over wie Hem vrezen. 14 Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig, dat wij stof zijn. 15 De sterveling - zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; 16 wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. 17 Maar de goedertierenheid des Heren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over wie Hem vrezen, en zijn gerechtigheid over kindskinderen, 18 over hen die zijn verbond onderhouden, en aan zijn bevelen denken om die te doen. 19 De Here heeft zijn troon in de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles. 20 Looft de Here, gij zijn engelen, gij krachtige helden die zijn woord volvoert, luisterend naar de klank van zijn woord. 21 Looft de Here, al zijn heerscharen, gij zijn dienaren, die zijn wil volbrengt. 22 Looft de Here, al zijn werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Loof de Here, mijn ziel. verwoordt: “De sterveling – zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer en haar plaats kent haar niet meer”. Het is hetzelfde als wat we ook de profeet Jesaja horen zeggen in hoofdstuk 40 van zijn boek (vers 6-86 De Here doet gerechtigheid en recht aan alle verdrukten. 7 Hij maakte Mozes zijn wegen bekend, de kinderen Israëls zijn daden. 8 Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid.).
Intussen voegt Psalm 1031 Van David. Loof de Here, mijn ziel, en al wat in mij is, zijn heilige naam; 2 loof de Here, mijn ziel, en vergeet niet een van zijn weldaden; 3 die al uw ongerechtigheden vergeeft, die al uw krankheden geneest, 4 die uw leven verlost van de groeve, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid, 5 die uw ziel verzadigt met het goede, zodat uw jeugd zich vernieuwt als die van een arend. 6 De Here doet gerechtigheid en recht aan alle verdrukten. 7 Hij maakte Mozes zijn wegen bekend, de kinderen Israëls zijn daden. 8 Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid; 9 niet altoos blijft Hij twisten, niet eeuwig zal Hij toornen; 10 Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden; 11 maar zo hoog de hemel is boven de aarde, zo machtig is zijn goedertierenheid over wie Hem vrezen. 12 Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons; 13 gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen, ontfermt Zich de Here over wie Hem vrezen. 14 Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig, dat wij stof zijn. 15 De sterveling - zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; 16 wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. 17 Maar de goedertierenheid des Heren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over wie Hem vrezen, en zijn gerechtigheid over kindskinderen, 18 over hen die zijn verbond onderhouden, en aan zijn bevelen denken om die te doen. 19 De Here heeft zijn troon in de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles. 20 Looft de Here, gij zijn engelen, gij krachtige helden die zijn woord volvoert, luisterend naar de klank van zijn woord. 21 Looft de Here, al zijn heerscharen, gij zijn dienaren, die zijn wil volbrengt. 22 Looft de Here, al zijn werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Loof de Here, mijn ziel. daar in één adem aan toe: “Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid over wie Hem vrezen en Zijn gerechtigheid over kindskinderen, over hen die Zijn verbond onderhouden en aan Zijn bevelen denken om die te doen”. In diezelfde Geest spreekt ook de profeet Jesaja: “Maar het Woord van onze God houdt eeuwig stand”.
En dat is nu ook de Geest, aan Wie Stefanus hier het laatste woord geeft. Want hij eindigt hier niet met de verklaring dat onze vaderen stierven daar in Egypte, doch hij voegt daar aan toe: “en zij werden overgebracht en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had”. Het is een veelzeggende toevoeging, waarin Stefanus prachtig laat uitkomen dat onze vaderen ondanks het feit dat zij zelf als vreemdelingen stierven in een vreemd land, toch niet hebben getwijfeld aan het messiaanse heil van God met betrekking tot het land der belofte, het land Kanaän. Zij hebben niet geleefd vanuit de gedachte: wanneer dit door God toegezegde heil niet komt tijdens ons leven hier en nu, dan hoeft het voor ons niet meer, dan staan wij er toch buiten en komt het voor ons te laat. Met andere woorden, zij hebben het heil van de erfenis en het bezit van Kanaän niet laten staan en vallen met hun leven en sterven. Zij hebben dit heil laten vaststaan, zoals het alleen maar vaststaat, namelijk in en met de belofte van God. Ook al zagen zij bij hun leven de realisering van die belofte niet, toch hebben zij die belofte haar loop laten behouden en aan de goede afloop ervan niet getwijfeld. En van deze ontwijfelbaarheid of zo men wil van deze geloofwaardigheid van de belofte Gods, daarvan spreken zij nog nadat zij zijn gestorven.
En wel in het feit dat zij zich niet hebben laten begraven in den vreemde, in het land Egypte, maar in hun eigen vaderland. Zij werden overgebracht en bijgezet, zegt Stefanus, in het graf dat Abraham voor een som gelds gekocht had van de zonen van Hemor. Daarbij willen we er allereerst even op wijzen dat het lijkt alsof Stefanus zich vergist nu hij de naam van Abraham hier verbindt aan de aankoop van een graf van de zonen van Hemor te Sichem. Volgens Genesis 231 En Sara leefde honderd zevenentwintig jaar; dit waren de jaren van Sara's leven. 2 En Sara stierf te Kirjat-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän, en Abraham ging naar binnen om over Sara te weeklagen en haar te bewenen. 3 Toen stond Abraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de Hethieten: 4 Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode moge uitdragen en begraven. 5 Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden tot hem: 6 Luister naar ons, mijn heer, een vorst Gods zijt gij in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden; niemand van ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te begraven. 7 Daarna stond Abraham op, wierp zich neder voor het volk des lands, de Hethieten, en sprak tot hen: 8 Indien het naar uw wil is, dat ik mijn dode uitdrage en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar, erop aan, 9 dat hij mij de spelonk van Makpela geve, welke hem toebehoort en aan het einde van zijn veld ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een eigen grafstede onder u. 10 Efron nu was een gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen: 11 Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld geef ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u; begraaf uw dode. 12 Toen wierp Abraham zich neder voor het volk des lands, 13 en sprak tot Efron ten aanhoren van het volk des lands: Waarlijk, indien gij (genegen) zijt, luister dan naar mij: ik geef de prijs van het veld; neem die van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave. 14 En Efron antwoordde Abraham en zeide tot hem: 15 Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkelen zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u? Begraaf toch uw dode. 16 Toen hoorde Abraham naar Efron, en Abraham woog aan Efron het geld af, waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten, vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij de koopman. 17 Zo ging het veld van Efron, dat in Makpela tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het veld, op het gehele terrein ervan rondom, 18 in eigendom aan Abraham over, in tegenwoordigheid van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen. 19 Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara begraven in de spelonk van het veld van Makpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land Kanaän. 20 Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten aan Abraham overgegaan tot een eigen grafstede. kocht Abraham immers een eigen grafstede in de buurt van Hebron en wel van de Hethiet Efron. Het was de spelonk van Machpela, gelegen tegenover het veld van Mamre. Vlak voor zijn sterven horen we vader Jakob dan ook tot zijn zonen zeggen: “Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, in de spelonk van het veld van Machpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaäk en zijn vrouw Rebekka begraven en daar heb ik Lea begraven; het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten” (zie Genesis 49:29-3229 Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, 30 in de spelonk in het veld van Makpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. 31 Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; 32 het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten.). Daarna bericht Genesis 501 Toen wierp Jozef zich op zijns vaders aangezicht en hij beweende hem en kuste hem. 2 En Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen; en de geneesheren balsemden Israël. 3 Dit duurde bij hem veertig dagen, want zo lang duurden de dagen van het balsemen, en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen. 4 En toen de dagen dat men hem beweende, voorbijgegaan waren, sprak Jozef tot het huis van Farao: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb, spreekt dan ten aanhoren van Farao: 5 mijn vader heeft mij doen zweren: zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch heentrekken, opdat ik mijn vader begrave, en dan zal ik terugkeren. 6 Daarop zeide Farao: Trek heen en begraaf uw vader, zoals hij u heeft doen zweren. 7 Toen trok Jozef heen om zijn vader te begraven, en met hem trokken alle dienaren van Farao, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land Egypte, 8 benevens het gehele huis van Jozef, zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. 9 Ook trokken met hem zowel wagens als ruiters, zodat de stoet geweldig groot was. 10 En toen zij gekomen waren bij de Doornen-dorsvloer aan de overzijde van de Jordaan, hielden zij daar een grote en zeer plechtige rouwklacht, en hij liet over zijn vader zeven dagen rouw bedrijven. 11 Toen de inwoners van het land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornen-dorsvloer zagen, zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom gaf men daaraan de naam Abel-Misraïm, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt. 12 En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had. 13 Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron. 14 Na zijn vader begraven te hebben, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broeders en allen, die waren meegegaan om zijn vader te begraven. 15 Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader gestorven was, zeiden zij: Als Jozef zich nu maar niet op ons gaat wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt, dat wij hem hebben aangedaan. 16 Daarom zonden zij Jozef deze boodschap: Uw vader heeft vóór zijn sterven geboden: 17 zo moet gij tot Jozef zeggen: och, vergeef toch de overtreding uwer broeders en hun zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch de overtreding der dienaren van de God uws vaders. En Jozef weende, toen men zo tot hem sprak. 18 Ook kwamen zijn broeders zelf, wierpen zich voor hem neer en zeiden: Zie, wij zijn u tot slaven. 19 Maar Jozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in Gods plaats? 20 Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden. 21 Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun hart. 22 En Jozef bleef in Egypte wonen, hij en zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaar. 23 En Jozef zag van Efraïm het derde geslacht; ook de kinderen van Makir, de zoon van Manasse, werden op Jozefs knieën geboren. 24 En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren naar het land, dat Hij Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft. 25 En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente van hier meevoeren. 26 En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte. ons dat Jakob inderdaad ook begraven is in deze door Abraham van de Hethiet Efron gekochte grafspelonk (vers 1313 Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron.).
En als het gaat om een stuk grond dat gekocht werd van de zonen van Hemor te Sichem (op het gebergte van Efraïm), dan is het niet Abraham maar Jakob, die dat deed. Zo lezen we in Genesis 33:1919 hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land waarop hij zijn tent gespannen had, van de zonen van Hemor, de vader van Sichem.. En naderhand bericht Jozua 241 Daarna vergaderde Jozua alle stammen van Israël te Sichem. Hij ontbood de oudsten van Israël, zijn oversten, zijn rechters en zijn opzieners, en zij stelden zich voor het aangezicht Gods. 2 En Jozua zeide tot het gehele volk: Zo zegt de Here, de God van Israël: aan de overzijde der Rivier hebben oudtijds uw vaderen gewoond, Terach, de vader van Abraham en de vader van Nachor, en zij hebben andere goden gediend. 3 Maar Ik nam uw vader Abraham van de overzijde der Rivier, en leidde hem door het gehele land Kanaän; Ik maakte zijn nakomelingschap talrijk en schonk hem Isaak. 4 En aan Isaak schonk Ik Jakob en Esau. Aan Esau gaf Ik het gebergte Seïr, opdat hij het in bezit zou nemen, terwijl Jakob en zijn zonen naar Egypte trokken. 5 Toen zond Ik Mozes en Aäron en sloeg Egypte, zoals Ik dat onder hen gedaan heb, en daarna leidde Ik u uit. 6 Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had en gij aan de zee kwaamt, achtervolgden de Egyptenaren uw vaderen met wagens en ruiters, naar de Schelfzee. 7 Daarom riepen zij tot de Here, en Hij stelde duisternis tussen u en de Egyptenaren en liet de zee over hen komen, die hen overdekte. En uw eigen ogen hebben gezien, wat Ik Egypte aandeed. Daarna hebt gij lange tijd in de woestijn vertoefd. 8 Ik bracht u in het land der Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, en toen zij tegen u streden, gaf Ik hen in uw macht; gij naamt hun land in bezit, terwijl Ik hen voor u heen verdelgde. 9 Toen maakte Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, zich op en streed tegen Israël. Hij ontbood Bileam, de zoon van Beor, om u te vervloeken. 10 Maar Ik wilde naar Bileam niet horen, zodat hij u integendeel gezegend heeft. Zo redde Ik u uit zijn macht. 11 Nadat gij de Jordaan overgestoken en bij Jericho gekomen waart, streden tegen u de burgers van Jericho, de Amorieten, de Perizzieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Girgasieten, de Chiwwieten en de Jebusieten, maar Ik gaf hen in uw macht. 12 Toen zond Ik hoornaars voor u heen, en deze dreven hen voor u uit, zoals de twee koningen der Amorieten; waarlijk niet door uw zwaard, noch door uw boog. 13 Zo gaf Ik u een land waarvoor gij niet gezwoegd hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en waarin gij toch woont; en gij eet van wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt. 14 Welnu, vreest dan de Here en dient Hem oprecht en getrouw; doet weg de goden die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde der Rivier en in Egypte, en dient de Here. 15 Maar indien het kwaad is in uw ogen, de Here te dienen, kiest dan heden, wie gij dienen zult: òf de goden die uw vaderen aan de overzijde der Rivier gediend hebben, òf de goden der Amorieten, in wier land gij woont. Maar ik en mijn huis, wij zullen de Here dienen! 16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, de Here te verlaten en andere goden te dienen. 17 Want de Here is onze God. Hij is het, die ons en onze vaderen uit het land Egypte heeft gevoerd, uit het diensthuis, en die voor onze eigen ogen deze grote tekenen gedaan heeft, en ons behoed heeft op heel de weg die wij gingen, en onder alle volken door wier midden wij trokken. 18 De Here dreef alle volken en de Amorieten, de bewoners van dit land, voor ons uit. Ook wij zullen de Here dienen, want Hij is onze God. 19 Doch Jozua zeide tot het volk: Gij zult niet in staat zijn de Here te dienen, want Hij is een heilig God. Hij is een naijverig God. Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven. 20 Wanneer gij de Here verlaat en vreemde goden dient, dan zal Hij Zich omwenden, u kwaad doen en verdelgen, nadat Hij u heeft welgedaan. 21 Het volk zeide echter tot Jozua: Neen, maar de Here zullen wij dienen. 22 Daarop zeide Jozua tot het volk: Gij zijt getuigen tegen uzelf, dat gij u de Here verkoren hebt, om Hem te dienen. Toen zeiden zij: Wij zijn getuigen! 23 Nu dan, doet de vreemde goden weg, die in uw midden zijn, en neigt uw harten tot de Here, de God van Israël. 24 En het volk zeide tot Jozua: De Here, onze God, zullen wij dienen, en naar zijn stem zullen wij horen. 25 Te dien dage sloot Jozua een verbond met het volk en stelde inzetting en recht voor hen vast te Sichem. 26 Jozua schreef deze dingen in het wetboek Gods, en hij nam een grote steen en richtte die aldaar op, onder de terebint, op de heilige plaats des Heren. 27 En Jozua zeide tot het gehele volk: Zie, deze steen zal tegen ons tot getuige zijn, want hij heeft al de woorden des Heren gehoord, die Hij tot ons gesproken heeft. Daarom zal hij tot getuige tegen u zijn, opdat gij uw God niet verloochent. 28 Daarop liet Jozua het volk gaan, een ieder naar zijn erfdeel. 29 Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heren, stierf, honderd en tien jaar oud. 30 En men begroef hem binnen het gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. 31 Israël diende de Here al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die Jozua overleefd hebben, en die al de daden gekend hadden, welke de Here voor Israël verricht had. 32 Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting. 33 Ook stierf Eleazar, de zoon van Aäron, en men begroef hem op de heuvel die aan zijn zoon Pinechas was gegeven, op het gebergte van Efraïm. ons dat Jozefs gebeente aldaar begraven werd, namelijk “in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting” (vers 3232 Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting.).
Het lijkt dus dat Stefanus de dingen hier door elkaar haalt. En zo zal dat ook wel zijn. Niet omdat hij niet beter weet, maar omdat hij hier samenvattend vertelt en het in beide gevallen wezenlijk om één en dezelfde zaak gaat, namelijk dat noch Abraham noch Jakob eigen grondbezit hadden in Kanaän, behalve wat zij daar voor geld hadden gekocht van de feitelijke bezitters van het land en wat in niet meer bestond dan een dodenakker, in een eigen begraafplaats. Meer eigendomsrechten konden zij hier niet laten gelden.
En dit was hun genoeg. Het was hun genoegzaam deel, dat zij niet hebben geminacht maar waarin zij hebben gerust. Dat wil zeggen, waarin zij bij hun sterven werden bijgezet en begraven. En zo spreken zij nog nadat zij zijn gestorven. In hun overgebracht zijn naar Kanaän om daar bijgezet te worden in wat hun eigen graf was, dat wettig was gekocht en betaald, ligt uitgedrukt hun geloofsverwachting dat zij, ook al waren zij in den vreemde gestorven en hadden zij geen voet grond in Kanaan (vgl. Handelingen 7:55 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had.), dit land toch erfelijk zouden bezitten. Niet vanwege hun geld, want men weegt geen geld af om een compleet land te kopen – daarvoor koopt men hooguit een (doden)akker – maar vanwege de belofte van God, die dit land aan Abraham en zijn zaad ter erfenis had toegezegd. Het geloof aan deze belofte deed hen hun laatste rustplaats vinden juist in Kanaan als een onderpand van de eeuwige erfenis, die hun vast en zeker ten deel zou vallen, niet in hun eeuw maar in de messiaanse eeuw van God, dien zij verwachtten. Denk hier aan Jakobs laatste woord: “Op uw heil wacht ik, o Heere” (zie Genesis 49:1818 Op uw heil wacht ik, o Here.).
En die verwachting is niet ongegrond gebleken. Dankzij Jezus Christus, in Wie God Zijn heil heeft doen verschijnen. Hoewel Hij de Zoon was en als zodanig de Erfgenaam van alle dingen, van heel de schepping, leed Hij het leven hier in vernedering als een totaal onterfde, die geen voet grond had als Zijn eigendom. Hij vond geen plaats om het hoofd neer te leggen (vgl. Matteüs 8:2020 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen.). Hij erfde zelfs geen eigen graf om aan het einde van Zijn leven daarin bijgezet te worden. In het midden van Zijn jaren werd Hij uit dit leven weggerukt om begraven te worden in andermans graf.
Maar juist zo heeft Hij het land der belofte voor Abrahams zaad vrijgekocht. En dat niet maar voor een som gelds ten overstaan van de Hethieten of de Sichemieten maar voor de prijs van Zijn eigen leven ten overstaan van de Heere, de God des hemels en der aarde. In Hem is de messiaanse eeuw begonnen en de messiaanse erfenis vrijgekomen. En die erfenis reikt verder dan heel het land Kanaän; zij reikt tot aan de einden van de aarde; zij omvat heel deze schepping, die in Christus een verloste schepping is. Zij omvat heel de scheppingsweek, de rustdag en de werkdagen, die in Christus geheiligde dagen zijn. Zij omvat daarom ook heel ons leven, al onze levensdagen, onze werkdagen en onze vakantiedagen, die alle vol zijn van Christus, onze Heere.
Kortom, hier is het Evangelie van onze erfenis, dat ons vrijmaakt van de mentaliteit van de wereld, die alles zet op de noemer van dit leven, in de zin van: laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij (zie Jesaja 22:1313 Maar zie, daar is vrolijkheid en vreugde, een doden van runderen en een slachten van schapen, een eten van vlees en een drinken van wijn: laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij.; 1 Korintiërs 15:3232 Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren gevochten heb, wat baat het mij? Indien er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij.). Hier begint die andere regel opgeld te doen, die zegt: wat gij ook doet, doet het alles ter ere Gods, want hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren (vgl. Romeinen 14:88 want als wij leven, het is voor de Here, en als wij sterven, het is voor de Here. Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heren.; 1 Korintiërs 10:3131 Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods.).


Paginahulpmiddelen