Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:catechismus:zondag-40:1975

Dit is een oude revisie van het document!


Preek over Zondag 40 (1975)

Gehouden te:Grootegast (11 mei 1975)
Tekst:Zondag 40105 Wat eist God in het zesde gebod?
Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelven of door anderen ontere, hate, kwetse of dode; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge; ook mijzelven niet kwetse of moedwilliglijk in enig gevaar begeve; waarom ook de overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren.

106 Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken?
God, verbiedende den doodslag, leert ons, dat Hij den wortel des doodslags als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt.

107 Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste, zoals tevoren gezegd is, niet doden?
Neen; want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt, dat wij onzen naaste liefhebben als onszelf, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren, en ook onzen vijanden goed doen.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:Genesis 4:1-261 De mens nu had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn; en zij zeide: Ik heb met des Heren hulp een man verkregen. 2 Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd schaapherder, Kaïn landbouwer. 3 Na verloop van tijd nu bracht Kaïn van de vruchten der aarde aan de Here een offer; 4 ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en zijn offer, 5 maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat betrok. 6 En de Here zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken? 7 Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen. 8 Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. 9 Toen zeide de Here tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? 10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem. 11 En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen. 12 Wanneer gij de aardbodem bewerken zult, zal hij u zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver en een vluchteling zult gij op de aarde zijn. 13 Toen zeide Kaïn tot de Here: Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen. 14 Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, een zwerver en een vluchteling op de aarde; ieder, die mij aantreft, zal mij doden. 15 Toen zeide de Here tot hem: Geenszins; ieder, die Kaïn doodt, zal zevenvoudig boeten. En de Here stelde een teken aan Kaïn, dat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan. 16 Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden. 17 En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd hij de stichter van een stad en hij noemde deze stad naar zijn zoon Henoch. 18 En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujaël, en Mechujaël verwekte Metusaël, en Metusaël verwekte Lamech. 19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla. 20 En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen. 21 En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen. 22 En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-Kaïn, (de vader van) de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster van Tubal-Kaïn was Naäma. 23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem; 24 want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenenzeventig maal! 25 En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set, want (zeide zij) God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft Kaïn gedood. 26 En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men de naam des Heren aan te roepen.
Zingen:Psalm 133:1,21 Ai ziet, hoe goed, hoe lief'lijk is 't, dat zonen
Van 't zelfde huis, als broeders, samen wonen,
Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd;
't Is als de zalf op 's Hogepriesters hoofd,
De zalf, waarmee hij is aan God gewijd,
Die door haar reuk het hart verblijdt.

2 Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen,
Als d' olie, die, van Arons hoofd gedropen,
Zijn baard en klederzoom doortrekt;
Z' is als de dauw, die Hermons kruin bedekt,
Die Sions top met vruchtbaar vocht besproeit,
En op zijn bergen nedervloeit.

Psalm 19:44 Des HEEREN wet nochtans
Verspreidt volmaakter glans,
Dewijl zij 't hart bekeert.
't Is Gods getuigenis,
Dat eeuwig zeker is,
En slechten wijsheid leert.
Wat Gods bevel ons zegt,
Vertoont ons 't heiligst recht,
En kan geen kwaad gedogen.
Zijn wil, die 't hart verheugt,
Eist zuiverheid en deugd,
Verlicht de duist're ogen.

Psalm 139:1,7-101 Niets is, o Oppermajesteit,
Bedekt voor Uw alwetendheid.
Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daân;
Gij weet mijn zitten en mijn staan;
Wat ik beraad', of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.

7 Gij hebt mijn gans gestel doorgrond,
Zelfs voor mijn eersten levensstond.
Ik ben verbazend voortgebracht.
Op 't nagaan van Uw wond're macht,
Sla ik verrukt het oog naar boven:
'k Zal U, mijn Schepper, altoos loven.

8 Mijn ziel bepeinst Uw wonderdaân,
Die al 't begrip te boven gaan.
Uw oog heeft mijn gebeent' verzeld,
Toen ik, verborgen saâmgesteld
Als een borduursel, lag verscholen:
Van mij was niets voor U verholen.

9 Gij hebt, wijl niets Uw oog weerhoudt,
Mijn ongevormden klomp beschouwd;
Ja Gij, wiens wijsheid nimmer faalt,
Hadt mijn geboortestond bepaald;
Eer iets van mij begon te leven,
Was alles in Uw boek geschreven.

10 Hoe dierbaar zijn m' Uw wonderdaân!
Zij zijn onmoog'lijk na te gaan.
Hoe menigvuldig zijn z', o HEER!
Zou ik die tellen? 'k Zou veeleer
't Getal der korr'len zands bepalen.
Uw wond'ren zijn niet af te malen.

Psalm 133:33 Waar liefde woont, gebiedt de HEER den zegen:
Daar woont Hij Zelf, daar wordt Zijn heil verkregen,
En 't leven tot in eeuwigheid.

Psalm 139:1414 Doorgrond m', en ken mijn hart, o HEER;
Is 't geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m', en zie, of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed';
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.


Paginahulpmiddelen