spring naar tekst
Ds. J. Hoorn
verzamelde werken
Zijbalk
Artikelen
Brochures
Overdenkingen
Preken
preken:catechismus:zondag-40:1975
←
Preek over Zondag 39 (1975)
Preek over Zondag 41 (1975)
→
Dit is een oude revisie van het document!
←
Preek over Zondag 39 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 41 (1975)
→
←
Preek over Zondag 39 (1975)
Preek over Zondag 41 (1975)
→
Preek over Zondag 40 (1975)
Prekenbundel 'Horen naar het Woord' (2014)
Gehouden te:
Grootegast (11 mei 1975)
Tekst:
Zondag 40
105
Wat eist God in het zesde gebod?
Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelven of door anderen ontere, hate, kwetse of dode; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge; ook mijzelven niet kwetse of moedwilliglijk in enig gevaar begeve; waarom ook de overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren.
106
Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken?
God, verbiedende den doodslag, leert ons, dat Hij den wortel des doodslags als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt.
107
Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste, zoals tevoren gezegd is, niet doden?
Neen; want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt, dat wij onzen naaste liefhebben als onszelf, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren, en ook onzen vijanden goed doen.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:
Genesis 4:1-26
1
De mens nu had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn; en zij zeide: Ik heb met des Heren hulp een man verkregen.
2
Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd schaapherder, Kaïn landbouwer.
3
Na verloop van tijd nu bracht Kaïn van de vruchten der aarde aan de Here een offer;
4
ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en zijn offer,
5
maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat betrok.
6
En de Here zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken?
7
Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen.
8
Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem.
9
Toen zeide de Here tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?
10
En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem.
11
En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen.
12
Wanneer gij de aardbodem bewerken zult, zal hij u zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver en een vluchteling zult gij op de aarde zijn.
13
Toen zeide Kaïn tot de Here: Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen.
14
Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, een zwerver en een vluchteling op de aarde; ieder, die mij aantreft, zal mij doden.
15
Toen zeide de Here tot hem: Geenszins; ieder, die Kaïn doodt, zal zevenvoudig boeten. En de Here stelde een teken aan Kaïn, dat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan.
16
Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden.
17
En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd hij de stichter van een stad en hij noemde deze stad naar zijn zoon Henoch.
18
En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujaël, en Mechujaël verwekte Metusaël, en Metusaël verwekte Lamech.
19
En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla.
20
En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen.
21
En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen.
22
En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-Kaïn, (de vader van) de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster van Tubal-Kaïn was Naäma.
23
En Lamech zeide tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem;
24
want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenenzeventig maal!
25
En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set, want (zeide zij) God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft Kaïn gedood.
26
En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men de naam des Heren aan te roepen.
Zingen:
Psalm 133:1,2
1
Ai ziet, hoe
goed, hoe lief'lijk is 't, dat
zonen
Van
't zelfde
huis, als
broeders, samen
wonen,
Daar 't liefde
vuur niet
wordt verdoofd;
't Is
als de
zalf op
's Hogepriesters
hoofd,
De
zalf, waar
mee hij
is aan God ge
wijd,
Die door haar
reuk het
hart verblijdt.
2
Die liefde
geur moet elk tot liefde
nopen,
Als
d' olie,
die, van
Arons hoofd ge
dropen,
Zijn baard en
kleder
zoom doortrekt;
Z' is
als de
dauw, die
Hermons kruin be
dekt,
Die
Sions
top met
vruchtbaar vocht be
sproeit,
En op zijn
bergen
nedervloeit.
Psalm 19:4
4
Des
HEEREN
wet nochtans
Ver
spreidt vol
maakter glans,
De
wijl zij
't hart bekeert.
't Is
Gods ge
tuigenis,
Dat
eeuwig
zeker is,
En
slechten
wijsheid leert.
Wat
Gods be
vel ons zegt,
Ver
toont ons
't heiligst recht,
En
kan geen kwaad ge
dogen.
Zijn
wil, die 't
hart verheugt,
Eist
zuiver
heid en deugd,
Ver
licht de duist're
ogen.
Psalm 139:1,7-10
1
Niets is, o
Oppermajes
teit,
Be
dekt voor
Uw al
wetend
heid.
Gij kent mij;
Gij door
grondt mijn daân;
Gij
weet mijn zit
ten en
mijn
staan;
Wat ik be
raad', of wil be
trachten,
Gij kent van
verre mijn
ge
dach
ten.
7
Gij hebt mijn
gans gestel door
grond,
Zelfs
voor mijn
eersten
levens
stond.
Ik ben ver
bazend
voortgebracht.
Op
't nagaan van
Uw wond'
re
macht,
Sla ik ver
rukt het oog naar
boven:
'k Zal U, mijn
Schepper, al
toos
lo
ven.
8
Mijn ziel be
peinst Uw wonder
daân,
Die
al 't be
grip te
boven
gaan.
Uw oog heeft
mijn ge
beent' verzeld,
Toen
ik, verbor
gen saâm
ge
steld
Als een bor
duursel, lag ver
scholen:
Van mij was
niets voor U
ver
ho
len.
9
Gij hebt, wijl
niets Uw oog weer
houdt,
Mijn
onge
vormden
klomp be
schouwd;
Ja Gij, wiens
wijsheid
nimmer faalt,
Hadt
mijn geboor
testond
be
paald;
Eer iets van
mij begon te
leven,
Was alles
in Uw boek
ge
schre
ven.
10
Hoe dierbaar
zijn m' Uw wonder
daân!
Zij
zijn on
moog'lijk
na te
gaan.
Hoe menig
vuldig
zijn z', o HEER!
Zou
ik die tel
len? 'k Zou
vee
leer
't Getal der
korr'len zands be
palen.
Uw wond'ren
zijn niet af
te
ma
len.
Psalm 133:3
3
Waar liefde
woont, gebiedt de HEER den
zegen:
Daar
woont Hij
Zelf, daar
wordt Zijn heil ver
kregen,
En 't leven
tot in
eeuwigheid.
Psalm 139:14
14
Doorgrond m', en
ken mijn hart, o
HEER;
Is
't geen ik
denk niet
tot Uw
eer?
Beproef m', en
zie, of
mijn gemoed
Iets
kwaads, iets on
behoor
lijks
voed';
En doe mij
toch met vaste
schreden
Den weg ter
zaligheid
be
tre
den.
←
Preek over Zondag 39 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 41 (1975)
→
Paginahulpmiddelen
Toon bronpagina
Oude revisies
Terug naar boven
Website doorzoeken
Scans weergeven