Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,
Ook het achtste gebod mogen wij niet losmaken van het opschrift boven de wet: “Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypte, uit het diensthuis heb uitgeleid.” Nadat de Heere Zijn volk had uitgeleid uit Egypte – en dat was voor Israël in feite de dood – gaf Hij hen ook het gebod: “Gij zult niet stelen.” Dat betekent dat ook dit gebod voor Gods volk is een gebod ten leven. De Heere, die Zijn volk uit de dood had verlost, wil hen ook door de gehoorzaamheid aan dit gebod bij het waarachtige leven bewaren, dat zij uit genade van Hem hadden ontvangen. En zo komt de Heere vandaag ook tot ons met dit gebod.
Nadat Hij ons verlost heeft uit de slavernij van de zonde en de dood, zegt Hij ook tot ons: “Gij zult niet stelen.” Wij hebben hier dus maar niet te maken met een of ander zeer oude, diep ingeburgerde gewoonte, maar het gaat in het achtste wetswoord om het gebod Gods ten leven. Buiten de gehoorzaamheid aan dit gebod ligt de dood. Gij zult niet stelen, zegt de Heere, want Ik heb u verlost van de zonde en de dood. Een goddelijk gebod, gegeven ten leven. Dat betekent daarom ook dat wij met de gehoorzaamheid aan dit gebod pas klaar zijn, wanneer wij in alles wat onder dit gebod valt recht staan tegenover God; wanneer wij dus onze inkomsten, onze uitgaven, onze goederen stellen in dienst van God. Zoals de gehoorzaamheid aan het zevende gebod pas daar is, waar men zijn huwelijk stelt in dienst van God en niet waar man en vrouw voor elkaar leven, terwijl de Heere is uitgebannen. Naar mensen-maatstaf spreekt men dan van een goed huwelijk. Maar God bedroeft zich over zulk een huwelijk.
Welnu, dat geldt ook voor het achtste gebod. Wij zullen het leven van elke dag met ons werk, ons geld, ons eten, onze kleding etc. moeten stellen in dienst van God. Dat wil de Heere van ons in het achtste wetswoord, waar Hij zegt: “Gij zult niet stelen.” En juist daarom is ook dit gebod een gebod ten leven. Want de Heere roept ons ook hier tot dienst aan Hem. En waar dienst aan God is, daar alleen is het waarachtige leven voor de mens. Wij prediken u het evangelie van het achtste gebod onder het thema:
De Heere gebiedt ons Zijn gaven in Zijn dienst te besteden, want:
1) De Heere is de volstrekte Eigenaar van alle dingen. “Des Heeren is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen.” Alles behoort aan God, en dat om de eenvoudige reden dat Hij het alles heeft geschapen. En omdat alles aan Hem toebehoort, is Híj het ook die aan ieder mens gaven en goederen geeft. En nu zegt de Heere in het achtste gebod: “Gij zult u niet toe-eigenen, wat u rechtens niet toekomt, want Ik geef aan een ieder het zijne.” Daarover beschikt niet de mens, maar daarover beschik Ik als de volstrekte Eigenaar van alle dingen. Nu lezen velen uit het achtste gebod niet meer af dan dat de Heere hier de regel geeft van het mijn en dijn. En in zoverre kunnen de meeste mensen zich wel vinden in dit gebod. Je moet immers ieder het zijne gunnen. En het zou niet best zijn als ieder maar kon nemen wat hij zelf graag wilde. Dan wordt het sociaaleconomische leven immers onmogelijk gemaakt. En daarom zijn de meesten wel gelukkig met het achtste gebod.
Toch wil de Heere hier Zijn volk meer leren dan dat je ieder het zijne moet gunnen. Want dat weten de ongelovigen ook wel. Het besef van mijn en dijn raakt dan ook niet het diepste van dit gebod. Wij moeten het licht van God zien schijnen over de wet, over het achtste gebod. Buiten dat Woord om is het achtste gebod niet te verstaan. Want dan zien wij in het woord: “gij zult niet stelen”, niet meer dan het goed recht van mijn en dijn. Dan zouden wij aan het eind van ons leven kunnen zeggen: ik heb nooit iets gestolen, maar ieder het zijne gegund, dus ben ik niet schuldig aan het achtste gebod. Zo redeneert de ongelovige, brave humanist.
Maar in het licht van Gods Woord weten wij dat de Heere zich in het achtste gebod bekendmaakt als de absolute Eigenaar van alles. En dus plaatst het achtste gebod mij voor de vraag: Erken ik de Heere als Eigenaar en Gever van alle goede dingen; erken ik dat er in eigenlijke zin niets van onszelf is. De aarde is van de Heere. Alles wat groeit en leeft is het Zijne. Deze wereld, waarin wij leven en waar wij elkander ontmoeten in bedrijf en zaken doen, waar wij met elkaar te maken hebben als werkgevers en werknemers, daarvan moeten wij zeggen: het is alles van de Heere. Dat wil de Heere ons leren in het achtste gebod. God heeft deze wereld geschapen met alle schepselen daarop, om zo Zijn raadsplan uit te voeren. Die wereld was in het Paradijs eenmaal Zijn eigendom, maar zij bleef dat ook na de vloek, toen de mens deze wereld aan de satan uitleverde. Toen trok God zich niet terug, maar bleef deze aarde voor Zich opeisen. Ook na de zondeval laat God rechten gelden op mens en dier, op zon en maan en sterren, op gelovigen en ongelovigen. God zal nooit deze schepping, die Hij tot stand bracht om Zichzelfs wil, in handen van de satan spelen.
Integendeel, “des Heeren is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen.” Hij laat de wereld niet los. Daarom ook koos Hij zich een berg uit, de berg Sion, waar Hij Zelf kwam wonen boven de ark des Verbonds, als teken dat Hij eenmaal weer ten volle bij Zijn volk zou komen wonen op deze aarde, door middel van de verzoening der zonden van Zijn volk, welke verzoening Hij zou gaan bewerken door Jezus Christus, Zijn eigen Zoon. En door middel van diezelfde Zoon zal Hij eenmaal van deze aarde gaan verdrijven allen die Hem weigeren te erkennen als de absolute Eigenaar van heel deze aarde, met alles wat zich daarop beweegt en leeft. En dus is deze wereld gezegend, komt zij tot haar bestemming door Christus, die is gekomen om Gods recht op deze wereld tot erkenning te brengen.
Daarom kan ook het achtste gebod alleen maar vervuld worden door het geloof in Christus, die door Zijn werk van verzoening door voldoening de basis voor dit gebod heeft gelegd. Alleen door het geloof in dat werk van Christus komt ook de mens, die deze wereld door de zonde in handen van satan had gespeeld, weer tot de erkenning dat alleen God rechten heeft op deze schepping. Die erkenning, dat de aarde van de Heere is, is de enig goede gehoorzaamheid aan het achtste gebod. Die erkenning moet dan ook ons uitgangspunt zijn in de besteding van onze goederen, in de omgang met onze naaste, in de houding tegenover onze arbeid. Daarom heeft de Heere Zijn oudtestamentische volk Israël allerlei wetten gegeven om het tot die erkenning te brengen.
Op de tweede dag van het Paasfeest moet de eerste schoof van de gersteoogst voor Gods aangezicht worden gebracht in de erkenning dat het de Heere is, die weer voor de periode van een heel jaar voedsel heeft gegeven. Op het Loofhuttenfeest moet het volk zijn dankgave de Heere brengen. Wij denken in dit verband ook aan de instelling van het sabbatsjaar en het jubeljaar: dat was één luide verkondiging dat het land van de Heere was en daarom in feite onverkoopbaar; het moest steeds weer terug naar degene aan wie de Heere het zelf gegeven had. In al deze schaduwachtige wetten leerde de Heere Zijn volk dat alles van Hem is, het land en de opbrengst ervan, en dat Hij daarom als de volstrekte Eigenaar van dat alles geëerd en erkend moet worden.
Heel duidelijk horen wij die erkenning van God als de absolute Eigenaar in het leven van iemand als Job. Deze Job was door de Heere rijk gezegend: hij bezat vele goederen; ja zovele, dat hij de rijkste was van alle bewoners van het Oosten. Maar zie, dan neemt de Heere hem al die rijkdom in één keer af. Verschrikkelijke rampen beroven hem op één dag van al zijn goederen, zelfs van zijn zonen en dochters. Maar hoé reageert Job dan? Wel, aldus: “Toen stond Job op, scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd; daarop wierp hij zich ter aarde, boog zich neer en zeide: Náákt ben ik uit de schoot mijner moeder gekomen, náákt zal ik daarheen wederkeren. De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen. De Naam des Heeren zij geloofd. In dit alles zondigde Job niet en schreef Gode niets ongerijmds toe.”
“Náákt ben ik uit de schoot mijner moeder gekomen, náákt zal ik daarheen wederkeren. De Heere heeft gegéven, de Heere heeft genómen.” Zie, geliefden, hier horen wij uit de mond van Job de ootmoedige erkenning dat een mens van alles wat hij bezit nooit kan zeggen dat het zijn absolute eigendom is, want zonder enige bezitting is hij ter wereld gekomen, en als hij sterft kan hij letterlijk niets van zijn bezit meenemen. Alleen God is de absolute Eigenaar, die je naar Zijn soeverein welbehagen het rentmeesterschap over veel of weinig van Zijn eigendommen toevertrouwt. Wat wij bezitten, bezitten wij in bruikleen. God alleen is en blijft de Absolute Eigenaar. De wereld is Góds wereld, geheel en ten volle. Daarom komt de mens zonder iets in de wereld, en kan hij ook niets uit de wereld meenemen.
Zoals ook de apostel Paulus dat schrijft in zijn eerste brief aan Timotheüs (Psalm 6:77 Mijn oog is rood gekre--ten,
Van tranen uitgebeten,
Verouderd en doorknaagd;
Daar ik, in mijn ellenden,
Door al mijns vijands benden,
Verdrukt word en gejaagd.
): “Want wij hebben niets op de wereld medegebracht, evenzeer als wij er ook niets uit kúnnen medenemen.” Ook hier horen wij de belijdenis dat niets in absolute zin van onszelf is, maar dat alles van de Heere is. Alleen God heeft rechten. Rechten in en door Christus, in Wie Hij zich van deze schepping niet heeft teruggetrokken, maar die schepping handhaaft als Zijn eigendom. Wie tot die erkenning komt en dus gelooft Gods werk door Jezus Christus, waardoor God deze aarde voor zich heeft behouden, die heeft het achtste gebod vervuld. Het gaat er hier niet om ieder het zijne te gunnen, maar God het Zijne te geven, waarop Hij recht heeft dankzij Zijn werk van schepping en herschepping. Dat scheppend en herscheppend werk van God wordt door de natuurlijke mens ten enenmale miskend, en daarom wordt het achtste gebod door die mens altijd met voeten getreden.
Dit gebod wordt dan ook niet pas overtreden door wie voor de overheid als dieven en rovers gelden, maar allereerst door de zeer velen die zichzelf soeverein eigenaar wanen van deze wereld en haar goederen; door de zeer velen die de mond vol hebben over ‘je medemens het zijne gunnen’, maar ondertussen weigeren God het Zijne te geven, waarop Hij als Absolute Eigenaar van alles recht heeft. Welnu, in zo’n wereld wil de Heere door middel van het achtste gebod Zijn volk tot de belijdenis brengen dat Hij alleen Eigenaar is van deze aarde, en niet de mens. Die belijdenis is van fundamentele betekenis. Zodra die belijdenis wordt losgelaten, loopt alles vast, ook in de sociaaleconomische wereld. Want dan gaat de mens vechten voor eigen belangen en eigen zaken. Dan komt er in plaats van de dienst aan God en de naaste de dienst aan zichzelf, en dat is het leven van egoïsme en eigenbelang.
Wie de belijdenis loslaat van God als absolute Eigenaar, die kan geen werkelijk zinnig woord meer zeggen over inkomsten en bestedingen, over uitgaven en beheer. Want hij heeft het enig goede uitgangspunt losgelaten en zo de lamp onder de korenmaat gezet. Die lamp, het Woord van God, leert ons dat God de soevereine bezitter is van alles. Datzelfde Woord leert ons ook dat de mens tegenover God verplicht is om rentmeester te zijn in Zijn dienst. En een rentmeester heeft de taak om de zaken van zijn meester te behartigen. Hij werkt niet voor zichzelf, al mag hij wel van de opbrengst eten, maar hij werkt voor zijn heer. Jazeker, hij mag wel van de opbrengst, van de vrucht van het land, eten. Maar dat eten is geen verdienste. Het is een gave, die hij van zijn meester ontvangt om te kunnen werken. Hij werkt niet ter wille van het brood, maar ter wille van zijn heer, in dienst van zijn heer, en met het oog op die dienst ontvangt hij dagelijks brood.
Zo leert Gods Woord ons dan ook dat ons brood geen verdiénste is, maar gave van onze hemelse Vader. Een gave, die meekomt met onze verbondsdienst voor Gods aangezicht. Immers, zou de hemelse Vader Zijn kinderen laten werken om hun brood te verdienen? Zouden de kinderen moeten werken om maar te kúnnen eten? Maar dan is hun werk immers niet anders dan dienst aan zichzelf? Zo is het in Gods huisgezin niet. Daar wordt niet gewerkt om te kunnen eten, maar daar wordt gegeten om te kunnen werken. En dat werk is liefdedienst, liefdedienst tot de Vader, die alles aan Zijn kinderen geeft, opdat zij het voor Hem zouden beheren. Wie nu aan deze belijdenis vasthoudt, dat God Eigenaar van alles is, die ons eten geeft om Zijn eigendom te beheren, die wil niets te maken hebben met allerlei socialisme en communisme, waar God niet erkend wordt als Eigenaar van alles. Wie aan deze belijdenis vasthoudt, die spreekt niet meer van de rechten van de mens, maar wel van de rechten van God, die verhoogt en vernedert, die Zijn gaven uitdeelt naar Zijn welbehagen. Die God heeft rechten op u en mij. En de goederen die wij bezitten zijn niet ons recht, maar een gave van God uit de hemel. En de Heere geeft die gaven om de mens te dienen, opdat de mens zijn God zou dienen. Want God heeft alles geschapen en ook herschapen om Zichzelfs wil. En Hij geeft Zijn kinderen vele goederen, niet opdat die kinderen dat voor zichzelf zouden besteden, maar in dienst van Hem, die Eigenaar van alles is. En zo komen wij bij ons tweede punt: God heeft een roeping voor ons.
2) Onze goederen zijn geen recht, maar een gave van God, maar juist daarom heeft die mens nu ook troúw te werken. Want alleen in die weg geeft God Zijn gaven en kunnen wij zijn rentmeesters zijn. Daarom moeten wij hand en hoofd gebruiken en zo getrouw en van harte ons werk doen. Wij werken niet om te verdienen. Dat is de wijsheid van deze wereld, die God niet kent als Vader en Eigenaar van alles. Die daarom ook niet werkt als kind en rentmeester, maar als slaaf, ter wille van zichzelf. Maar wie God kent als Vader, die weet ook dat hij de roeping heeft om op deze aarde bezig te zijn in de dingen van zijn Vader, om Zijn rentmeesters te zijn. Zo is ons werk geen verdiénste, maar wel de weg waarlangs God ons onze goederen geeft.
Ook de eerste Adam in het Paradijs werkte niet om te verdienen. Hij kon volop eten van alle bomen, maar God gaf hem dat alles, opdat Adam zijn roeping kon volbrengen: God dienen met de ontvangen gaven. Want dat moeten wij zien, dat wij op deze aarde een roeping hebben van God. Met ons bedrijf, ons zaken doen, ons geld, en alles wat de Heere verder geeft, moeten wij Zijn zaak, Zijn Koninkrijk willen dienen. En zolang wij die roeping maar getrouw opvolgen, geeft de Heere ons voedsel en kleding, niet karig maar overvloedig.
Daarom zegt Hij ook tot Zijn kinderen: “Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken of waarmede zullen wij ons kleden? Want naar al deze dingen gaat het zoeken der heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet dat gij dit alles behoeft. Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid, en dit alles zal u bovendien geschonken worden.” Onze roeping is dus bezig te zijn in de dingen van onze hemelse Vader, en dat met alle goederen die de Heere ons geeft. Die Heere zegt tegen ons: gij zult niet stelen uit bezorgdheid voor eten en drinken en kleding. Maar dat betekent voor de kinderen van God nu ook: gij behoéft niet te stelen, want Ik, de Heere, heb een roeping voor u, en daarom zal Ik er wel voor zorgen dat gij eten en drinken en kleding ontvangt. Want gij zijt immers niet bezig voor uw eigen zaak, maar voor de Mijne, voor Mijn Koninkrijk.
Ja, geliefden, als wij maar trouwe rentmeesters zijn, dan geeft de Heere ons elke dag opnieuw wat nodig is om die roeping te kunnen volbrengen. Die roeping houdt in dat Hij de Meester is en wij Zijn rentmeesters. En de rentmeester staat niet boven de meester, maar geheel en al in dienst van de meester. En alles wat die rentmeester onder zijn beheer heeft, alle goederen waarover hij is gesteld, moet hij aanwenden voor de zaak van zijn heer. Wee de rentmeester die ontrouw is in zijn beheer, die het vertrouwen van zijn meester beschaamt en die met de te beheren goederen zichzelf zoekt, die de zaak van zijn meester maakt tot zijn eigen zaak. Daarover komt het oordeel van de Meester, het oordeel van God. Want Hij gebiedt ons dat wij Zijn gaven in Zijn dienst besteden.
Gods volk wordt geroepen tot het rentmeesterschap. En de Heere zegt: woeker met de gaven en de goederen die Ik u gaf, of het nu veel of weinig is. En bedenk daarbij dat gij kinderen van de Vader zijt. U bent geen bedelaars, noch ook mensen die moeten werken om te eten, maar u mag elke dag eten van Mijn tafel. En Ik als Vader weet wat mijn kinderen nodig hebben. Ik verzorg u van de vroege morgen tot de late avond, ja van de wieg tot over het graf heen. Vervul daarom in getrouwheid uw roeping, dan is uw brood zeker. Wie zo het beheer van zijn goederen ziet als dienst aan de Vader, die leeft wel vol zorg voor zijn goederen, maar die is nooit bezorgd, want die weet dat het in zijn leven niet gaat om eigen zaken, maar om de zaak van de hemelse Vader. Maar wie zich in het beheer van zijn geld en goederen geen kind van de Vader weet, die gaat zijn vastigheid bouwen op zijn geld en zijn goederen.
En hoe heeft de Heere Jezus ons daarvoor gewaarschuwd in de gelijkenis van de rijke dwaas. Die rijke dwaas bouwde zijn rust en zijn vrede op zijn bezit en goederen, omdat hij niet rijk was in God, niet wilde leven als kind van de Vader. Maar God zegt tot hem: “Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel van u weggenomen.” En dan volgt de toepassing ter waarschuwing voor al Gods kinderen: “Zo vergaat het hem, die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God.” Je kunt schatten inzamelen voor jezelf en om jezelf; dan werk je om te kunnen eten en te kunnen leven. Maar daarover komt het oordeel van God. Want dan is je werk geen dienst aan God, maar dienst aan jezelf; dan zoek je met Gods gaven niet Zijn zaak, maar je eigen zaak. En dan breekt je uiteindelijk toch alles nog bij de handen af. Maar je kunt ook je gaven offeren aan de zaak van de Heere, werken in Zijn dienst, je leven besteden in dienst van Zijn Koninkrijk. En dat vraagt de Heere van ons in het achtste gebod. Daarover komt de zegen van de Heere.
Dat is niet altijd hetzelfde als wat de wereld succes noemt. Het is wel dit, dat de Heere ons steeds weer geeft wat nodig is om onze roeping te kunnen blijven vervullen. Ga daarom met de gaven, die de Heere u geeft, om zoals Hij dat van Zijn kinderen vraagt. Wees rentmeester van de goederen, waarover God u stelde. Weet dat in de goederen, die God u geeft, er een roeping tot u komt. In het licht van die roeping, van dat rentmeesterschap, verstaat u ook wat de Heere in het achtste gebod van u vraagt. Dan ziet u ook dat de overtreding van dit gebod niet pas begint bij alle openlijke stelen, maar reeds daar waar wij God buiten ons bedrijf en ons geld en onze goederen houden. Alsof dat onze eigen zaken zouden zijn. Dan wordt het achtste gebod overtreden, daar waar wij God niet zien als de absolute Eigenaar van alles en dus onszelf niet meer als rentmeesters, waar wij Gods rechten inruilen voor eigen rechten. En wie zichzelf niet meer als rentmeester ziet, die wil ook zijn naaste niet als zodanig erkennen; die erkent niet langer dat God ook de naaste, in de gaven die deze ontving, tot het rentmeesterschap heeft verplicht.
En dan ligt terstond de zonde tegen het achtste gebod op de loer, om de goederen van de naaste aan ons te trekken, is het niet door openlijke diefstal, dan wel met een schijn van recht. Wie God van Zijn plaats verdringt, zal dat ook bij de naaste doen. Maar wie Gods rechten eerbiedigt, eerbiedigt ook de rechten van zijn naaste. Ja, hij zal er op uit zijn om het nut van de naaste te bevorderen, opdat ook die naaste, evenals hijzelf, rentmeester van God zij over steeds meer goederen. En zo komt vandaag ook tot ons de roeping de gaven, die God ons gaf, in Zijn dienst te besteden. Daarom kennen de kinderen van God geen gierigheid. Want God geeft Zijn volk geen geld en goederen om er hun hart op te zetten, want hun hart is gericht op hun Vader in de hemel en op Zijn Koninkrijk. Wee de gierigaard, die zijn hart aan zijn geld verpandt: hij is geen kind van de Vader in de hemel. De kinderen van God zijn wel zuinig op hun geld en goederen. Als de Heere veel geeft, dan houden zij over. De Heere kan het later eens nodig hebben voor Zijn werk. Want daar geeft de Heere het geld voor. Voor Zijn werk.
En daarom vraagt het achtste gebod niet in de laatste plaats ook ons geld voor de kerkdienst en alles wat daarbij behoort. De kerk mag niet een sluitpost zijn, niet nummer zoveel op de lijst. De Heere wil dat wij royaal, met milde hand, geven voor Zijn kerkvergaderend werk. Zouden wij ons geld en onze goederen beter in dienst van God kunnen besteden dan door ze af te zonderen voor dit alles beheersende werk in Gods Koninkrijk? Geld en goed spelen een belangrijke rol met het oog op de komst van dat Koninkrijk. En de Heere geeft ons vandaag veel.
De wereld gebruikt dat alles voor eigen welzijn en genot, om daarin het leven te zoeken. Daar wordt geld en goed gemaakt tot een afgod, waarom de Bijbel het geld ook noemt: de onrechtvaardige Mammon. Het wordt door de ongelovigen misbruikt en gesteld in dienst van de zonde en de ongerechtigheid. Maar de goederen van deze wereld, die op veel manieren misbruikt worden, kunnen ook goed gebruikt worden, als zij namelijk besteed worden ten bate van Gods komend Koninkrijk. En dat vraagt de Heere van ons, Zijn verloste volk. En op dit punt zullen wij onszelf steeds weer moeten onderzoeken. Wat doen wij met ons geld en onze goederen; hoe zien wij ons bedrijf en ons dagelijks werk? Zijn wij werkelijk bereid om in en met dat alles de Heere te dienen, en gaan wij verantwoord om met Gods gaven, ook als ons bezit toeneemt? Want als kinderen van het komende Koninkrijk mogen wij niets van wat wij bezitten onttrekken aan de bevordering van dat rijk. De Heere vraagt de blijde en milde offerdienst van onze goederen in Zijn dienst. Want wat hebben wij, dat wij niet hebben ontvangen? Die offerdienst aan de Heere, mild en overvloedig, die maakt ons nooit armer, alleen maar rijker! Dat moeten wij gelóven, broeders en zusters. Wij moeten offeren door het gelóóf; door het geloof dat wij een Heiland hebben, aan wie alle macht, alle bevoegdheid is gegeven in de hemel en op de aarde, en die daarom altijd bij machte is Zijn volk te onderhouden. Wie met zijn arbeid en bezitting het rijk van Christus zoekt, komt nooit bedrogen uit, want hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd en in de toekomende tijd, het eeuwige leven.
3) En zo komen wij bij ons derde en laatste punt. De Heere gebiedt ons Zijn gaven in Zijn dienst te besteden, want Hij heeft een toekomst voor ons. Het is de toekomst van het Koninkrijk der hemelen, dat Onze Vader behaagd heeft aan ons te geven. En met betrekking tot dat Koninkrijk geldt de regel: alleen wie hier in het weinige getrouw is geweest, zal straks over veel worden gesteld, over de vele goederen van het Koninkrijk der hemelen. God heeft een grote toekomst met Zijn kinderen voor: rentmeesters zijn in Zijn komend Koninkrijk. Maar rentmeester-zijn over dat vele kan slechts hij die hier getrouw is in het weinige. En daarom heeft de besteding van onze goederen hiér alles te maken met onze ingang in Gods Koninkrijk. Als wij onze inkomsten en uitgaven niet besteden in een dankbare offerdienst aan de Heere, dan stellen wij onszelf aan de kaak als mensen die geheel onbekwaam zijn tot het rentmeesterschap over de goederen van Gods Koninkrijk.
Daarom is er voor de dief en de geldgierige en de verkwister geen ingang in dat Koninkrijk. Zij worden door God afgezet van hun post, en hen wacht geen andere toekomst dan de buitenste duisternis. Want wie in zeer weinig onrechtvaardig is, is ook in zeer veel onrechtvaardig. Maar wie zich hier een goede rentmeester betoont, door met zijn geld en zijn goederen bezig te zijn in de dingen van Zijn Vader, die heeft toekomst. Want wie in zeer weinig getrouw is, is ook in zeer veel getrouw. Hij wordt eenmaal door God geroepen als rentmeester over de goederen van het Koninkrijk der hemelen, en ontvangt een plaats in de eeuwige tabernakelen. En zo zien wij: ook met dit gebod zoekt God het leven van Zijn volk; het eeuwige leven, dat is het nieuwe leven. Het geld en het goed, dat door de wereld gesteld wordt in dienst van de ongerechtigheid, wordt door Gods volk gesteld in dienst van de gerechtigheid. Die dienst is het waarachtige leven.
Laten wij er daarom allen, jong en oud, voor strijden om dat leven steeds meer te beleven door ook met het achtste gebod ernst te maken. En dat kan alleen wanneer wij rijk willen zijn, niet in onze goederen, maar in Gód, die ons leven is, en in Christus, die om onzentwil árm is geworden, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden zijn. Het is deze rijkdom, dat wij onszelf met heel ons leven aan de Heere onze God opofferen. Christus heeft Zijn leven afgelegd tot in de dood, opdat wíj het leven terug zouden ontvangen; ook daarin, dat wij met onze arbeid en ons geld niet onszelf zoeken, maar Hem, Wiens eigendom wij zijn.
Amen.