spring naar tekst
Ds. J. Hoorn
verzamelde werken
Zijbalk
Artikelen
Brochures
Overdenkingen
Preken
preken:catechismus:zondag-42:1975
←
Preek over Zondag 41 (1975)
Preek over Zondag 43 (1975)
→
Dit is een oude revisie van het document!
←
Preek over Zondag 41 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 43 (1975)
→
←
Preek over Zondag 41 (1975)
Preek over Zondag 43 (1975)
→
Preek over Zondag 42 (1975)
Prekenbundel 'Horen naar het Woord' (2014)
Gehouden te:
Grootegast & Ferwerd (5 oktober 1975)
Damwoude (25 april 1976)
Pieterburen (25 augustus 1976)
Tekst:
Zondag 42
110
Wat verbiedt God in het achtste gebod?
God verbiedt niet alleen dat stelen en roven, hetwelk de overheid straft; maar Hij noemt ook dieverij alle boze stukken en aanslagen, waarmede wij onzes naasten goed denken aan ons te brengen, hetzij met geweld of schijn des rechts, als met vals gewicht, el, maat, waar, munt, woeker, of door enig middel, van God verboden; daarenboven ook alle gierigheid, alle misbruik en verkwisting Zijner gaven.
111
Maar wat gebiedt u God in dit gebod?
Dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag, bevordere; met hem alzo handele, als ik wilde, dat men met mij handelde; daarenboven ook, dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik den nooddruftige helpen moge.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:
Lucas 12:13-34
13
Iemand uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg tot mijn broeder, dat hij de erfenis met mij dele.
14
Hij echter zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot rechter of scheidsman over u aangesteld?
15
Hij zeide tot hen: Ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht, want ook als iemand overvloed heeft, behoort zijn leven niet tot zijn bezit.
16
En Hij sprak tot hen een gelijkenis en zeide: Het land van een rijk man had veel opgebracht.
17
En hij overlegde bij zichzelf en zeide: Wat moet ik doen, want ik heb geen ruimte om mijn vruchten te bergen.
18
En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin al het koren en al mijn goederen bergen.
19
En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houd rust, eet, drink en wees vrolijk.
20
Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel van u afgeëist en wat gij gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn?
21
Zó vergaat het hem, die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God.
22
En Hij zeide tot zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten of over uw lichaam, waarmede gij u zult kleden.
23
Want het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding.
24
Let op de raven, zij zaaien niet en zij maaien niet, zij hebben geen voorraadkamer of schuur, en toch voedt God ze. Hoe ver gaat gij de vogelen te boven!
25
Wie van u kan door bezorgd te zijn een el aan zijn lengte toevoegen?
26
Indien gij dan zelfs het geringste niet kunt, wat zult gij u bezorgd maken om het overige?
27
Let op de leliën, hoe zij spinnen noch weven, en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze.
28
Indien nu God het gras op het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zó bekleedt, hoeveel te meer u, kleingelovigen?
29
En gij, zoekt niet wat gij eten of drinken zult en weest niet verontrust,
30
want naar al deze dingen gaat het zoeken van de volken der wereld uit. Doch uw Vader weet, dat gij deze dingen behoeft.
31
Maar zoekt zijn Koninkrijk, en die dingen zullen u bovendien geschonken worden.
32
Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven.
33
Verkoopt uw bezittingen om aalmoezen te geven. Maakt u beurzen, die niet oud worden, een schat, die nooit opraakt, in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot ze schaadt.
34
Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
,
16:9-15
9
En Ik zeg u: Maakt u vrienden met behulp van de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer deze u ontvalt, men u opneme in de eeuwige tenten.
10
Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw. En wie in zeer weinig onrechtvaardig is, is ook in veel onrechtvaardig.
11
Indien gij dus niet getrouw geweest zijt ten aanzien van de onrechtvaardige Mammon, wie zal u dan het ware goed toevertrouwen?
12
En indien gij niet getrouw geweest zijt ten aanzien van het goed van een ander, wie zal u het onze geven?
13
Geen slaaf kan twee heren dienen, want hij zal òf de ene haten en de andere liefhebben, òf zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen èn Mammon.
14
Dit alles hoorden de Farizeeën, die geldzuchtig waren, en zij hoonden Hem.
15
En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die voor rechtvaardig wilt doorgaan voor de mensen, maar God kent uw harten. Want wat hoog is bij mensen, is een gruwel voor God.
Zingen:
Psalm 49:2,3
2
Wat zou mij
toch doen vrezen
in een tijd,
Waa
rin het
kwaad, het
onrecht mij be
strijdt,
Als
ik om
ringd, be
nauwd ben door 't ge
weld,
Dat
in mijn
val zijn
hoogst genoegen
stelt?
Wat
hem be
treft, die
op zijn schat be
trouwt,
En
al zijn
roem op
groten rijkdom
bouwt,
Zijn
schat be
houdt zijn
broeder niet in
't leven;
Hij
kan daar
voor aan
God geen losgeld
geven.
3
Hij kan dien
prijs der ziele,
dat rantsoen,
Aan
God in
tijd noch
eeuwigheid vol
doen;
Hij
wenst ver
geefs hier
altoos 't licht te
zien,
En,
door zijn
schat, het
naar bederf t' ont
vliên.
Hij
ziet elk
uur der
wijzen levens
end;
Der
dwazen
dood blijft
hem niet onbe
kend;
Hij
ziet, dat
hun in
't sterven niets kan
baten,
Maar
dat zij
't al aan
and'ren over
laten.
Psalm 139:14
14
Doorgrond m', en
ken mijn hart, o
HEER;
Is
't geen ik
denk niet
tot Uw
eer?
Beproef m', en
zie, of
mijn gemoed
Iets
kwaads, iets on
behoor
lijks
voed';
En doe mij
toch met vaste
schreden
Den weg ter
zaligheid
be
tre
den.
Psalm 144:2,4-6
2
Wat is de
mens? Wat is in hem te
prijzen,
Dat
Gij, o
HEER, hem
gunsten wilt be
wijzen,
Dat
Gij hem
kent? Wat
is des mensen
kind,
Dat
Gij het
acht en
zo getrouw be
mint?
Hij
mag den
naam van
ijdelheid wel
dragen;
Zijn
tijd is
kort, en
al zijn levens
dagen,
Hoe
groot, hoe
sterk hij
op deez' aarde
zij,
Gaan
snel, ge
lijk een
schaduwe, voor
bij.
4
Hun mond is
vol van last'ren, en van
liegen;
Hun
rechter
hand be
vlekt zich met be
driegen.
Ik
heilig
U, na
al mijn zielsver
driet,
Ge
trouwe
God, een
nieuw en vrolijk
lied;
Ook
zal mijn
luit en
harp van U niet
zwijgen,
Die
konin
gen de
zege doet ver
krijgen;
Die
Uwen
knecht, die
David gunstig
redt,
En
door Uw
arm van
't boze zwaard ont
zet.
5
Ontzet mij,
red mij uit der vreemden
handen,
Wier
leugen
mond mij
wreev'lig aan durft
randen;
Hun
rechter
hand wordt
door de list be
stierd;
Daar
z' aan 't be
drog den
ruimen teugel
viert.
Zo
zullen
zich, als
planten, onze
zonen,
In
hunne
jeugd reeds
groot en sterk ver
tonen;
De
dochters
zijn, als
stenen, naar den
eis
Ge
houwen,
op de
hoeken eens pa
leis.
6
Zo word', in
't land de handel ruim ge
dreven,
En
voorraad
steeds na
voorraad uitge
geven:
Zo
blijk' Uw
gunst, die
't vee in over
vloed,
Bij
duizend,
ja tien
duizend werpen
doet;
Ons
runder
vee zij
sterk en wèl ge
laden;
Geen
uitval
of geen
inbreuk moog' ons
schaden;
Dat
geen ge
krijs de
rust der stad ver
stoor',
Noch
iemand
daar van
bozen oproer
hoor'.
Psalm 144:7
7
Welzalig
is het volk, dat, dus ge
zegend,
Dit
heug'lijk
lot door
's Hemels gunst be
jegent;
Wel
zalig
is het
volk, dat bij 't ge
not
Van
over
vloed, den
HEER heeft tot zijn
God.
Psalm 147:6,7
6
De HEER be
toont Zijn welbe
hagen
Aan
hen, die
need'rig
naar Hem
vragen,
Hem
vrezen,
Zijne
hulp ver
beiden,
En
door Zijn
hand zich
laten
leiden;
Die,
hoe het
ook moog'
tegen
lopen,
Ge
stadig op Zijn goedheid
hopen.
O Salem,
roem den HEER der
heren;
Wil
Uwen God, o Sion,
eren!
7
Hij wil in
gunst uw heil be
werken,
De
grendels
uwer
poorten
sterken,
En
zegent
in uw
land uw
kind'ren;
Hij
doet geen
krijg uw
wasdom
hind'ren;
Hij
deelt den
liefe
lijken
vrede,
Zelfs
aan Uw verste grenzen
mede;
Met vette
tarw' wil Hij u
spijzen,
En
kronen met Zijn gunstbe
wijzen.
←
Preek over Zondag 41 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 43 (1975)
→
Paginahulpmiddelen
Toon bronpagina
Oude revisies
Terug naar boven
Website doorzoeken
Scans weergeven