Inhoud

Overdenkingen uit kerkblad Clavis (1989-2001)

Psalm 110:3 (Clavis jrg. 38, juli 2000)

“Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op.”

De inhoud van Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op. samenvattend zegt de Statenbijbel van deze Psalm dat hij een kort begrip is van het ganse evangelie. En dat is vast en zeker ook het geval. Want deze zo bekende Psalm, die vaker dan enige andere Psalm wordt aangehaald in het Nieuwe Testament, profeteert van de Heere Jezus, van zijn koninklijke, tegelijk ook priesterlijke heerlijkheid. En die heerlijkheid vormt zonder twijfel het kort begrip of de hoofdsom van heel het evangelie. Wat toch is het evangelie, ook in zijn Oudtestamentische profetieën, anders dan christelijk evangelie, boodschap aangaande Jezus Christus, de ene Middelaar tussen God en mensen. Heerlijke dingen worden van Hem gezegd in de honderdentiende Psalm. Dat gebeurt hier bij monde van David, die de dichter is van dit lied. Het is het eerste dat de Psalm zegt. En Christus bevestigt dit naderhand, wanneer Hij in confrontatie met de Farizeeën Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op. in het midden brengt en daarbij David sprekend in voert als auteur van de Psalm. Wij doelen hier uiteraard op het verhaal van de vraag naar Davids Zoon en Heere, waarvan de eerste drie evangeliën ons vertellen, Matteüs 22:41-4641 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen., Marcus 12:35-3735 En Jezus antwoordde bij zijn onderwijs in de tempel en zeide: Hoe zeggen de schriftgeleerden, dat de Christus een zoon van David is? 36 David zelf heeft door de heilige Geest gezegd: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 37a David zelf noemt Hem Here, en hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? En het merendeel van de schare hoorde Hem gaarne. en Lucas 20:41-4441 Maar Hij zeide tot hen: Hoe kan men zeggen, dat de Christus een zoon van David is? 42 Want David zelf zegt in het boek der Psalmen: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 43 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 44 David noemt Hem dus Here; hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?. Overigens zegt Christus daarbij met zoveel woorden dat David hier spreekt door de Geest of door de Heilige Geest. Iets waarvan ook David zelf heeft getuigd op een andere plaats, waar hij zegt: De Geest des Heeren spreekt door mij; zijn woord is op mijn tong (2 Samuël 23:22 De Geest des Heren spreekt door mij, zijn woord is op mijn tong.).
Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op. is dus geen schepping van Davids eigen geest, maar van de Geest van God, die weet wat in God is, die de Geest is van wijsheid en openbaring, van Wie al de Psalmen zijn ingegeven en heel de Bijbel is geïnspireerd. Deze Geest is de eerste Auteur van onze psalm. Dit lied staat daarom niet op zichzelf, maar vormt één geheel met de overige Psalmen en met al de Schriften. Zo kan de Psalm metterdaad een kort begrip zijn van heel het evangelie.
Wanneer David deze psalm precies heeft gedicht, weten we niet. Al evenmin horen we van enige concrete aanleiding of omstandigheid, die hem tot het maken van de Psalm heeft gedreven en aangezet. Dat betekent overigens niet dat de Psalm zo maar uit de lucht is komen vallen, los van David en zijn koningschap. Daarvoor toont het koningschap waarvan de Psalm spreekt teveel overeenkomst met dat van David. Want koning was David, eerst te Hebron over twee stammen en daarna te Jeruzalem over alle twaalf stammen van Israël. En wat voor een koning! Eén die echt koninklijk regeerde, die zeer machtig was en zeer voorspoedig in de uitoefening van zijn ambt. Niet alleen leidde hij zijn volk en onderdanen met kundige hand, hen weidend naar de oprechtheid van zijn hart, zoals Psalm 781 Een leerdicht van Asaf. Wend het oor, mijn volk, tot mijn leer, neigt uw oor tot de woorden van mijn mond; 2 ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen. 3 Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons hebben verteld, 4 dat willen wij voor hun kinderen niet verhelen; wij willen vertellen aan het volgende geslacht des Heren roemrijke daden, zijn kracht en de wonderen die Hij gewrocht heeft. 5 Hij richtte een getuigenis op in Jakob en stelde een wet in Israël, die Hij onze vaderen gebood hun kinderen te leren, 6 opdat het volgende geslacht die zou kennen, de kinderen, die geboren zouden worden, dat zij zouden opstaan om ze te vertellen aan hun kinderen: 7 opdat die hun vertrouwen op God zouden stellen, en Gods werken niet vergeten, maar zijn geboden bewaren; 8 en niet worden gelijk hun vaderen, een weerbarstig en weerspannig geslacht, een geslacht, onstandvastig van hart, en welks geest niet trouw was jegens God. 9 Efraïms zonen, weltoegeruste boogschutters, keerden om ten dage van de strijd. 10 Zij onderhielden Gods verbond niet, zij weigerden in zijn wet te wandelen 11 en vergaten zijn werken en zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. 12 Ten aanschouwen van hun vaderen deed Hij wonderen in het land Egypte, het veld van Soan; 13 Hij kliefde de zee, Hij voerde hen erdoorheen, en bracht het water tot staan als een dam; 14 Hij geleidde hen met een wolk des daags en met vurig licht de ganse nacht; 15 Hij kliefde rotsen in de woestijn, en drenkte hen rijkelijk met watervloeden; 16 Hij deed beken vloeien uit de rots en water neerstromen als rivieren. 17 Maar zij bleven verder tegen Hem zondigen, zij waren in de wildernis weerspannig tegen de Allerhoogste; 18 zij verzochten God in hun hart door spijze te vragen naar hun lust; 19 zij spraken tegen God, zij zeiden: Kan God een dis aanrichten in de woestijn? 20 Zie, Hij sloeg de rots, dat er water vloeide, en beken stroomden; zou Hij ook brood kunnen geven, of vlees verschaffen aan zijn volk? 21 Daarom werd de Here, toen Hij het hoorde, verbolgen, en een vuur ontbrandde tegen Jakob, ook verhief zich toorn tegen Israël, 22 omdat zij in God niet geloofden en op zijn hulp niet vertrouwden. 23 Toen gebood Hij de wolken daarboven en opende de deuren des hemels; 24 Hij deed manna tot spijze op hen regenen, en schonk hun hemelkoren; 25 brood der engelen at ieder, Hij zond hun teerkost tot verzadiging. 26 Aan de hemel deed Hij de oostenwind opsteken, en voerde door zijn sterkte de zuidenwind aan; 27 Hij deed vlees op hen regenen als stof, gevleugeld gevogelte als het zand der zeeën; 28 Hij deed het vallen, midden in zijn legerplaats, rondom zijn woning. 29 Zij aten en werden volop verzadigd, en Hij schonk aan hen hun begeerte. 30 Nog hadden zij hun begeerte niet gestild, nog was hun spijze in hun mond - 31 daar verhief Gods toorn zich tegen hen, richtte een slachting aan onder hun welgedanen en velde de jonge mannen van Israël neder. 32 Ondanks dit alles zondigden zij verder en vertrouwden niet op zijn wonderen. 33 Toen deed Hij hun dagen eindigen in nietigheid en hun jaren in verschrikking. 34 Als Hij hen doodde, dan vroegen zij naar Hem, bekeerden zich en zochten God, 35 en gedachten, dat God hun rots was, en God, de Allerhoogste, hun verlosser. 36 Maar zij bedrogen Hem met hun mond en belogen Hem met hun tong; 37 hun hart was niet standvastig bij Hem, zij waren niet getrouw aan zijn verbond. 38 Maar Hij, de barmhartige, verzoende de ongerechtigheid en verdierf niet; Hij wendde menigmaal zijn toorn af en wekte zijn volle grimmigheid niet op; 39 Hij gedacht, dat zij vlees waren, een ademtocht, die vervliegt en niet wederkeert. 40 Hoe vaak waren zij weerspannig tegen Hem in de woestijn, griefden Hem in de wildernis, 41 en verzochten God wederom, en krenkten de Heilige Israëls. 42 Zij gedachten niet aan zijn macht, aan de dag dat Hij hen van de tegenstander verloste; 43 hoe Hij in Egypte zijn tekenen deed, en zijn wonderen in het veld van Soan. 44 Hij veranderde hun Nijlwater in bloed, en hun stromen, zodat zij niet konden drinken. 45 Hij zond steekvliegen onder hen, die hen verteerden, en kikvorsen, die hen verdierven; 46 Hij gaf hun gewas aan de kaalvreter en hun opbrengst aan de sprinkhaan. 47 Hij verdierf hun wijnstok door de hagel en hun moerbeivijgeboom door de ijzel; 48 hun vee gaf Hij prijs aan de hagel en hun kudden aan de vurige schichten. 49 Hij zond tegen hen zijn brandende toorn, verbolgenheid en angstwekkende gramschap, een schare van verderfengelen. 50 Hij baande een pad voor zijn toorn, Hij behoedde hun zielen niet voor de dood, maar gaf hun leven prijs aan de pest. 51 Hij sloeg alle eerstgeborenen in Egypte, de eerstelingen van hun kracht in de tenten van Cham. 52 Hij liet zijn volk als schapen optrekken, leidde hen als een kudde door de woestijn. 53 Hij voerde hen veilig, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt. 54 Hij bracht hen naar zijn heilig gebied, de berg die zijn rechterhand had verworven; 55 Hij verdreef volken voor hen uit, mat hun die toe als erfelijk bezit, en liet Israëls stammen in hun tenten wonen. 56 Maar zij verzochten God en waren weerspannig tegen Hem, de Allerhoogste, en onderhielden zijn getuigenissen niet; 57 zij werden afvallig en trouweloos evenals hun vaderen; faalden als een bedrieglijke boog, 58 zij tergden Hem door hun hoogten, wekten Hem tot naijver door hun beelden. 59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël ten enenmale, 60 Hij gaf de woning van Silo prijs, de tent die Hij onder de mensen had opgeslagen; 61 zijn sterkte gaf Hij over in gevangenschap, zijn sieraad in de macht van de tegenstander. 62 Hij gaf zijn volk prijs aan het zwaard, en was verbolgen op zijn erfdeel; 63 het vuur verteerde zijn jongelingschap, zijn maagden werden niet bezongen; 64 zijn priesters vielen door het zwaard, zijn weduwen weenden niet. 65 Toen ontwaakte de Here als een slapende, als een held, door de wijn overmand; 66 zijn tegenstanders sloeg Hij van achteren, altoosdurende smaad deed Hij hun aan. 67 En Hij versmaadde de tent van Jozef, en verkoos Efraïms stam niet. 68 Maar Hij verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die Hij liefheeft; 69 Hij bouwde zijn heiligdom als de hoogste bergen, als de aarde, die Hij voor altoos grondvestte. 70 Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; 71 van achter de zogende schapen haalde Hij hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël, zijn erfdeel. 72 Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand. zegt. Maar ook wist hij met sterke arm zijn vijanden aan zich te onderwerpen. Hij maakte hen tot zijn schatplichtigen. Zo bijvoorbeeld de Filistijnen, de Moabieten, de Ammonieten en de Edomieten. De bijbel zelf vertelt ons daarvan, met name in 2 Samuël 81 Daarna versloeg David de Filistijnen en onderwierp hen; en David ontnam de Filistijnen het bestuur over de hoofdstad. 2 Ook versloeg hij de Moabieten, en mat hen af met een snoer, terwijl hij hen op de grond deed neerliggen; hij mat telkens twee snoeren af om te doden en één vol snoer om in het leven te laten. En de Moabieten werden schatplichtige onderdanen van David. 3 Voorts versloeg David Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba, toen deze zijn macht aan de rivier de Eufraat ging herstellen. 4 En David nam van hem gevangen zeventienhonderd ruiters en twintigduizend man voetvolk, en David liet alle wagenpaarden, met uitzondering van honderd, de pezen doorsnijden. 5 Toen kwamen de Arameeërs van Damascus Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar David versloeg van de Arameeërs tweeëntwintigduizend man. 6 Daarop legde David bezettingen in het Aramese rijk van Damascus, en de Arameeërs werden Davids schatplichtige onderdanen. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. 7 En David nam de gouden schilden die de dienaren van Hadadezer gedragen hadden, en bracht ze naar Jeruzalem. 8 En uit Betach en Berotai, steden van Hadadezer, voerde koning David zeer veel koper weg. 9 Toen Toï, de koning van Hamat, hoorde, dat David het gehele leger van Hadadezer verslagen had, 10 zond Toï zijn zoon Joram naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden en verslagen - want Hadadezer was Toï's tegenstander - ; zilveren, gouden en koperen voorwerpen bracht hij mee. 11 Ook deze voorwerpen heiligde koning David aan de Here, evenals het zilver en het goud dat hij geheiligd had van al de volken, die hij had onderworpen: 12 van Aram, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen, Amalek, en van de buit van Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba. 13 David verwierf zich roem bij zijn terugkeer door het verslaan van de Edomieten in het Zoutdal: achttienduizend man. 14 En hij legde in Edom bezettingen; in geheel Edom legde hij bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. 15 Toen David over geheel Israël koning was geworden, handhaafde David recht en gerechtigheid onder zijn gehele volk. 16 Joab, de zoon van Seruja, voerde het bevel over het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier; 17 Sadok, de zoon van Achitub en Achimelek, de zoon van Abjatar, waren priesters; Seraja was schrijver; 18 Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over de Keretieten en de Peletieten; en de zonen van David waren priesters., een hoofdstuk dat vol is van de overwinningen die David boekte op zijn vijanden rondom, iets waarvan we ook horen in de Psalmen 60 en 108: Moab is mijn wasbekken, op Edom werp ik mijn schoen; over Filistea zal ik juichen. En daarbij tekent de schrijver van Samuël tenslotte ook dit op: De Heere gaf David de overwinning overal waar hij heentrok (2 Samuël 8:1414 En hij legde in Edom bezettingen; in geheel Edom legde hij bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok.).
Vast en zeker is het deze triomfantelijke opgang van Davids koningschap, die hem heeft geïnspireerd tot de honderdentiende Psalm. En dan krijgen we een schitterend beeld te zien van Davids koningschap? Ja, maar wat eer is en meer, van het koninkrijk van de Messias. Van Zijn koningschap is deze Psalm vol. Hem ziet David in de Geest voor zich en zo schrijft hij zijn Psalm. Het is een voluit messiaanse Psalm, waarvan David niets aan zichzelf toeschrijft noch op eigen naam zet, waarin hij ruim baan maakt voor en alle eer laat aan Hem, aan Wie hier alleen de eer toekomt. En dat is de Messias, de Christus van God. Eerbiedig noemt David Hem zijn Heere. Zelf is hij hier dus niet meer dan een dienaar, een ondergeschikte. Boven hem staat zijn Heere, zijn meerdere in macht en aanzien. Deze Heere is uiteindelijk de man, om wie het gaat, de Man naar Gods hart en de Koning van Gods welbehagen, die zegevierend zijn gang gaat en over al zijn vijanden triomfeert.
Het is een koningschap, dat niet bestaat bij de gratie van mensen, die Hem als koning hebben gewild en uitgeroepen. Doch een koningschap zuiver bij de gratie van God, overeenkomstig het Godsbesluit, dat van zich laat horen in de Godsspraak.
Want zo begint David de Psalm: De Heere heeft tot mijn Heere gesproken. Letterlijk staat er: Godsspraak van de Heere tot mijn Heere. Het is het begin, waarin David het Koningschap van zijn Heere eenvoudig van boven laat zijn uit God, Wiens wil wet en Wiens woord alles beslissend is. Mensen komen hieraan niet te pas en vlees en bloed veranderen hier niets. Het betreft hier anders gezegd een koningschap dat vast en bondig is gemaakt op hoogheilig niveau, niet maar tussen mensen en mensen, zelfs niet tussen God en mensen, maar tussen God en God, tussen de Heere en Davids Heere, die ook onze Heere is, de Heere Jezus Christus, voor Wie de Godsspraak geldt: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten.
En de nodiging om zich te zetten aan Gods rechterhand, betekent delen in de eer van Gods almachtig koningschap, het betekent de eerste zijn in Gods rijk en alle macht hebben in hemel en op aarde. Die goddelijke eer is voor Christus weggelegd, reeds in de dagen van het Oude Testament. En in het Nieuwe Testament zien wij Hem die eer metterdaad in ontvangst nemen. Want zo bericht Marcus 16:1919 De Here [Jezus] dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en heeft Zich gezet aan de rechterhand Gods. ons: De Heere Jezus dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel, en heeft Zich gezet aan de rechterhand van God. En zijn verhoging tot in de troon van God brengt met zich de triomf over al zijn vijanden. Want Hij moet en zal als koning heersen, totdat God zijn vijanden gemaakt heeft tot een voetbank voor zijn voeten: teken van volkomen overwinning. Waarbij we ter vergelijking kunnen denken aan Jozua’s overwinning op de koningen van het zuiden. Jozua 101 Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had - evenals hij met Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaan - en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden en in hun midden waren, 2 toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai, en al haar mannen waren helden. 3 Daarom zond Adonisedek, de koning van Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap: 4 Trekt op tot mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft met Jozua en de Israëlieten. 5 Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. 6 Toen zonden de mannen van Gibeon tot Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld. 7 Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. 8 En de Here zeide tot Jozua: Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u standhouden. 9 En Jozua overviel hen plotseling - de ganse nacht was hij, van Gilgal uit, opgetrokken - 10 en de Here bracht hen voor het aangezicht van Israël in verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij Gibeon, hen vervolgde in de richting van de bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot bij Azeka en Makkeda. 11 Terwijl zij nu voor Israël vluchtten en zij juist op de helling van Bet-Choron waren, wierp de Here uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij stierven; die door de hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de Israëlieten met het zwaard doodden. 12 Toen sprak Jozua tot de Here ten dage, waarop de Here de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij zeide in tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! 13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef staan midden aan de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag. 14 Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop de Here zó iemands stem verhoorde, want de Here streed voor Israël. 15 Hierop keerde Jozua en geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal. 16 Die vijf koningen echter vluchtten en verborgen zich in de spelonk bij Makkeda. 17 En aan Jozua werd gemeld: De vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de spelonk bij Makkeda. 18 Toen zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor de ingang van de spelonk en zet er mannen bij om hen te bewaken. 19 Maar gij, blijft niet staan, jaagt uw vijanden na en slaat op hun achterhoede los; laat hun niet toe binnen hun steden te komen, want de Here, uw God, geeft hen in uw macht. 20 Nadat nu Jozua en de Israëlieten hun een zeer grote nederlaag hadden toegebracht, zodat zij geheel vernietigd waren - hoewel er enigen van hen waren ontkomen en de versterkte steden hadden bereikt - 21 keerde het gehele volk ongedeerd naar de legerplaats terug, tot Jozua te Makkeda; niemand had zijn tong tegen de Israëlieten durven roeren. 22 Daarna zeide Jozua: Opent de ingang van de spelonk en brengt die vijf koningen uit de spelonk tot mij. 23 Men deed aldus en men bracht tot hem die vijf koningen uit de spelonk: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon. 24 Zodra men die koningen tot Jozua gebracht had, riep Jozua alle mannen van Israël tot zich en zeide tot de aanvoerders der krijgslieden, die met hem getrokken waren: Treedt nader, zet uw voet op de nek dezer koningen. Zij kwamen naderbij en zetten hun de voet op de nek. 25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en weest niet verslagen, weest sterk en moedig, want aldus zal de Here doen aan al uw vijanden, tegen wie gij strijdt. 26 Vervolgens sloeg Jozua hen, doodde hen en spietste hen op vijf palen, en zij bleven hangen op de palen tot de avond. 27 Maar tegen de tijd, dat de zon onderging, nam men hen, op bevel van Jozua, van de palen af, en men wierp hen in de spelonk, waar zij zich verborgen hadden; en men plaatste grote stenen voor de ingang van de spelonk, die er heden ten dage nog zijn. 28 Op die dag nam Jozua Makkeda in en hij sloeg het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning; hij trof het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban, hij liet niemand ontkomen en deed met de koning van Makkeda, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. 29 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Makkeda naar Libna en hij streed tegen Libna. 30 En de Here gaf ook dat in de macht van Israël, met zijn koning. En hij sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet niemand daarin ontkomen en deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. 31 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Libna naar Lakis; hij belegerde het en streed ertegen 32 en de Here gaf Lakis in de macht van Israël; men nam het in op de tweede dag en sloeg het met de scherpte des zwaards, alle levende wezens, die daarin waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had. 33 Toen trok Horam, de koning van Gezer, op om Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem niemand had overgelaten. 34 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Lakis naar Eglon; zij belegerden het en streden ertegen, 35 namen het in op dezelfde dag en sloegen het met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, troffen zij op die dag met de ban, geheel zoals men met Lakis gedaan had. 36 Daarna trok Jozua op, en geheel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen. 37 Zij namen het in en sloegen het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en alle levende wezens, die daarin waren; men liet niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon gedaan had: men sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban. 38 Daarna wendde Jozua zich, en geheel Israël met hem, naar Debir en hij streed ertegen, 39 en hij nam het, met zijn koning, en al zijn steden en men sloeg hen met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, sloegen zij met de ban, men liet niemand ontkomen; evenals men met Hebron gedaan had, zo deed men met Debir en zijn koning, zoals men ook met Libna en zijn koning gedaan had. 40 Aldus sloeg Jozua het ganse land, het Gebergte, het Zuiderland, de Laagte en de hellingen, met al hun koningen; hij liet niemand ontkomen, maar hij sloeg al wat adem had met de ban, zoals de Here, de God van Israël, geboden had. 41 Jozua sloeg hen van Kades-Barnea tot Gaza, ook het ganse land van Gosen tot Gibeon. 42 Al deze koningen en hun land heeft Jozua op éénmaal overwonnen, want de Here, de God van Israël, streed voor Israël. 43 Daarna keerde Jozua, en geheel Israël met hem, terug naar de legerplaats te Gilgal. vertelt ons daarvan. En dan lezen we in vers 2424 Zodra men die koningen tot Jozua gebracht had, riep Jozua alle mannen van Israël tot zich en zeide tot de aanvoerders der krijgslieden, die met hem getrokken waren: Treedt nader, zet uw voet op de nek dezer koningen. Zij kwamen naderbij en zetten hun de voet op de nek.: zodra men die koningen tot Jozua gebracht had, riep Jozua alle mannen, die met hem getrokken waren: Treedt nader, zet uw voet op de nek dezer koningen. Zij kwamen nader en zetten hun de voet op de nek.
Zo nu regeert Christus vanuit het hemelse Sion, totdat Hij zijn voet heeft gezet op de nek zijner vijanden en volkomen over hen heeft gezegevierd. De laatste vijand die onttroond wordt, is de dood, zegt Paulus in 1 Korintiërs 151 Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt, waarin gij ook staat, 2 waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zó vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn. 3 Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, 4 en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt, naar de Schriften, 5 en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. 6 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen. 7 Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de apostelen; 8 maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. 9 Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. 10 Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. 11 Daarom dan, ik of zij, zó prediken wij, en zó zijt gij tot het geloof gekomen. 12 Indien nu van Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden is opgewekt, hoe komen sommigen onder u ertoe te zeggen, dat er geen opstanding der doden is? 13 Indien er geen opstanding der doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. 14 En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof. 15 Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft opgewekt, indien er geen doden opgewekt worden. 16 Immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; 17 en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden. 18 Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren. 19 Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. 20 Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn. 21 Want, dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens. 22 Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. 23 Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; 24 daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. 25 Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. 26 De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, 27 want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen. Maar wanneer Hij zegt, dat alles onderworpen is, is blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen heeft. 28 Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. 29 Wat zullen anders zij doen, die zich voor de doden laten dopen? Indien er in het geheel geen doden opgewekt worden, waarom laten zij zich nog voor hen dopen? 30 Waarom zijn ook wijzelf van uur tot uur in gevaar? 31 Zowaar als ik, broeders, op u roem draag in Christus Jezus, onze Here, ik sterf elke dag. 32 Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren gevochten heb, wat baat het mij? Indien er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij. 33 Misleidt uzelf niet; slechte omgang bederft goede zeden. 34 Komt tot de rechte nuchterheid en zondigt niet langer, want sommigen hebben geen besef van God. Tot uw beschaming moet ik dit zeggen. 35 Maar, zal iemand zeggen, hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? 36 Dwaas! Wat gij zelf zaait, wordt niet levend, of het moet gestorven zijn, 37 en als gij zaait, zaait gij niet het toekomstige lichaam, maar slechts een korrel, bijvoorbeeld van koren, of van iets anders. 38 Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft, en wel aan elk zaad zijn eigen lichaam. 39 Alle vlees is niet hetzelfde, maar dat van mensen is anders dan dat van beesten, en het vlees van vogels weer anders dan dat van vissen. 40 Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan die der aardse. 41 De glans der zon is anders dan die der maan en der sterren, want de ene ster verschilt van de andere in glans. 42 Zo is het ook met de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid, en opgewekt in onvergankelijkheid; 43 er wordt gezaaid in oneer, en opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, en opgewekt in kracht. 44 Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt. Is er een natuurlijk lichaam, dan bestaat er ook een geestelijk lichaam. 45 Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een levendmakende geest. 46 Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke. 47 De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is uit de hemel. 48 Gelijk de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijken, en zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen. 49 En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen. 50 Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet. 51 Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, 52 in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. 53 Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. 54 En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning. 55 Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel? 56 De prikkel des doods is de zonde en de kracht der zonde is de wet. 57 Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus. 58 Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here., waar de apostel onze Psalm aanhaalt. De overwinning is dus zeker voor Christus. Die kan niet missen krachtens de Godsspraak tot Hem. Maar dat betekent niet, dat er geen strijd meer geleverd behoeft te worden. Zijn vijanden hebben de wapens nog niet neergelegd en zij zullen dat ook allerminst vrijwillig doen. Dat moet hun nog afgedwongen worden. Daartoe krijgt Christus dan ook de ruimte, de macht en de opdracht, zoals David in vers 22 waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zó vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn. zegt: de Heere strekt van Sion uw machtige scepter uit: Heers te midden van uw vijanden. Dat betekent: Laat uw macht gelden. Pak uw vijanden aan en leg ze uw wil op; laat ze niet de ruimte, maar bewijs u hun meerdere en onderwerp ze aan u. En dat doet Christus door de scepter zijner sterkte, die Hij vanuit Sion, de plaats zijner residentie, uitstrekt. Het is de scepter van zijn koninklijke macht. Dat wil zeggen de scepter van zijn koninklijke Woord en zijn Heilige Geest. Zijn koninkrijk is niet van beneden, het komt niet door aardse middelen. Het is een geestelijk rijk, dat neerdaalt van boven en dat geregeerd wordt door geestelijke middelen, door de instrumenten van Woord en Geest. Zo onderhoudt Christus zijn volk en overwint Hij al zijn vijanden.
En dan behoort ook dit tot de heerlijkheid van Davids Heere dat Hij een volk heeft, dat Hem gewillig dient en van harte volgt in de strijd. Daarop loopt het eerste gedeelte van de Psalm uit: Uw volk is één en al gewilligheid ten dage van uw heerban. Geen volk dus dat verstek laat gaan en zich afzijdig houdt, maar dat zich betrokken betoont met hart en ziel bij de strijd des Konings ten dage van zijn heerban. En de dag van de heerban is de dag, waarop de gezamenlijke dienstplichtigen worden opgeroepen tot de krijgsdienst. Het is de dag, waarop het volk wordt gemonsterd en ten strijde uittrekt. Een volk dat één en al gewilligheid is op de dag van Christus’ heerban, dat betekent dus een volk dat zich van harte door Hem laat mobiliseren en onder de wapens roepen: het betekent een volk dat bereid is in Christus’ dienst te strijden en voor zijn zaak de nodige offers te brengen. Als het moet zelfs het offer van hun leven, om het van Hem terug te ontvangen. En dat moet metterdaad. Want wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Christus’ wil, die zal het vinden.
Ja, één en al gewilligheid. Geen leger dus van soldaten tegen wil en dank, door geweld gedwongen of met de knoet geranseld. Ook geen leger van huursoldaten, die het om de soldij te doen is, om eigen gewin, maar een leger van vrijwilligers. Gelijk de Bijbel dan ook weet van vrijwillige offers. In het Hebreeuws wordt hier precies hetzelfde woord gebruikt. Zij behoeven geen tweede keer te worden opgeroepen. Graag en snel verschijnen zij op het appel om te dienen onder het regiment van hun koning. Ze redden niet hun eigen hachje, maar begeven zich gewillig in de strijd. Ze behoeven er ook niet iedere keer aan de haren bijgesleept te worden en hebben zoveel vermaning en aansporing niet nodig. Zij komen eenvoudig, van harte en met vreugde. Zij schuwen de strijd niet maar zoeken die, achter Christus aan, onder Zijn vaandel, tegen zijn vijanden.
En dat is een geestelijke strijd, die niet is tegen vlees en bloed, maar tegen de duivel en zijn rijk, tegen deze aartsleugenaar van den beginne, de overste van deze wereld. Het is daarom tegelijk de strijd tegen de wereld, tegen de wereld van het ongeloof en de ongehoorzaamheid, die zich aan het evangelie van God en Zijn Gezalfde niet onderwerpt, die er een eigen evangelie op nahoudt, naar eigen goeddunken.
En van onszelf staan wij zwak. Ook ons hart is van nature boos en verdorven. Maar Christus staat sterk. God doet Hem heersen te midden van zijn vijanden. En het is Zijn glorie, dat Hij een volk heeft van een en al gewilligheid en bereidvaardigheid op de dag van de strijd. Het is de lof waarvan wij ook hopen in het lied van Debora in Richteren 51 Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied: 2 Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de Here! 3 Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor de Here zingen, psalmzingen voor de Here, de God van Israël. 4 Here, toen gij uittoogt uit Seïr, toen Gij voortschreedt uit de velden van Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken van water; 5 de bergen wankelden voor de Here, zelfs de Sinai voor de Here, de God van Israël. 6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van Jaël waren de wegen verlaten, en wie op weg moesten zijn, gingen kronkelende zijpaden; 7 leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken, totdat ik opstond, Debora, opstond als een moeder in Israël. 8 Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Waarlijk, schild noch speer werd gezien onder veertigduizend in Israël. 9 Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst de Here! 10 Gij, die rijdt op blanke ezelinnen, gij, die gezeten zijt op tapijten, gij, wandelaars op de weg, gewaagt ervan! 11 Op het geluid van hen die de maat aangeven bij de drinkplaatsen, daar bezinge men de rechtvaardige daden des Heren, de rechtvaardige daden van zijn leiders in Israël. Toen daalde het volk des Heren af naar de poorten. 12 Waak op, waak op, Debora! waak op, waak op, zing een lied! Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg gij zoon van Abinoam! 13 Toen stelde Hij die ontkomen waren, als heersers over edelen, het volk des Heren deed Hij voor mij heersen als helden: 14 uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek ligt, in uw gevolg, Benjamin, met uw scharen; uit Makir daalden aanvoerders af, en uit Zebulon dragers van de werversstaf; 15 ook vorsten van Issakar, met Debora. En als Issakar, zó ook Barak! Achter hem aan stormde men het dal in. Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. 16 Waarom bleeft gij zitten tussen de veestallen, al luisterend naar het fluitspel bij de kudden? Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. 17 Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan; en Dan, waarom toefde het bij de schepen? Aser zat aan het strand der wijde zee, bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems. 18 Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook Naftali, in het hooggelegen land. 19 Koningen kwamen en streden, toen streden de koningen van Kanaän bij Taänak, aan de wateren van Megiddo; geen stuk zilver maakten zij buit! 20 Van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen Sisera. 21 De beek Kison sleurde ze mee de aloude beek, de beek Kison - ga voort, mijn ziel, met kracht! - 22 toen dreunden de hoeven der paarden van het wilde jagen dier dapp'ren. 23 Vervloekt Meroz! spreekt de Engel des Heren, vervloekt, vervloekt zijn inwoners, omdat zij niet gekomen zijn de Here tot hulp, de Here tot hulp, als helden. 24 Gezegend boven de vrouwen zij Jaël, de vrouw van Cheber, de Keniet, gezegend boven de vrouwen in de tent. 25 Water vroeg hij, melk gaf zij; in een kostbare schaal reikte zij room. 26 Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de hamer der werklieden, en zij hamert op Sisera, doornagelt zijn hoofd, verbrijzelt en doorboort zijn slaap. 27 Tussen haar voeten kromp hij ineen, viel en lag daar, tussen haar voeten kromp hij ineen en viel, waar hij ineenkromp, daar viel hij, overweldigd. 28 Uit het venster zag de moeder van Sisera en riep luide door het traliewerk: Waarom talmt zijn strijdwagen te komen? Waarom blijft het geratel zijner wagenen uit? 29 De schrandersten harer edelvrouwen antwoorden haar, ook geeft zij zelf op haar eigen woorden bescheid: 30 Zouden zij geen buit vinden en verdelen, één deerne, twee deernen voor iedere man, buit van gekleurde gewaden voor Sisera, buit van gekleurde gewaden, bont borduursel, een stel bonte borduursels voor mijn hals als buit? 31 Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here! Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land veertig jaar rust.: Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam dit lied: Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de Heere. Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden (vers 1, 2 en 91 Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied: 2 Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de Here! (...) 9 Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst de Here!).
Waarbij wij zullen bedenken, dat deze gewilligheid niet uit onszelf voortkomt en dat zij geen eigen prestatie is noch ook een kwestie van menselijke deugden en eigenschappen. Hier is de gewilligheid, die meekomt met Christus’ roep, en die in ons gewerkt wordt door Gods Geest, die ons leert aan het woord des evangelies gehoorzaam te zijn. Het is daarom een gewilligheid, die niet kan groeien noch bloeien zonder het evangelie gedurig weer te horen, te lezen en te overleggen. Daarop zet het geloof dan ook zijn zinnen en daarmee is het bovenal blij.
En dan staan middenin vers 33 Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor de Here zingen, psalmzingen voor de Here, de God van Israël. de woorden in heilige feestdos. Sommigen nemen deze woorden bij het eerste gedeelte van het vers, zoals in de Statenvertaling gebeurt, anderen bij wat nog volg in dit vers. Zo de nieuwe vertaling. Doch hoe we hier ook verbinden, vast staat in elk geval de heilige feestdos, waarmee Christus’ strijders op het appèl verschijnen. Zij komen niet in arme en schamele kledij, ook niet in werkplunje, maar in schitterende feestgewaden. Dit uiteraard ter ere van hun God en Koning, passend bij zijn heerlijkheid en heiligheid.
Buigt u voor de Heere neer in heilige feestdos, zo gebiedt de Heilige Geest in de Psalmen 29 en 96. En zo verschijnen de jonge, strijdbare mannen hier op het appèl. Zeg maar in heilig, priesterlijk ornaat. Het is het ornaat, waarin we ook de Levitische zangers voorop zien gaan in de strijd van koning Josafat tegen de Moabieten en Ammonieten, een strijd waarin hem de overwinning was toegezegd. We lezen dan dat Josafat mannen opstelde die de Heere een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de Heere, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid (2 Kronieken 20:2121 Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij mannen op, die de Here een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de Here, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.).
Waarbij het in onze Psalm maar niet slechts een aantal Levitische priesters betreft, maar al het krijgsvolk dat zo getooid gaat. In heilig krijgssieraad, zegt de berijmde Psalm. Letterlijk staat er in sieraden op versierselen van heiligheid. Bedoeld wordt de heilige kledij, die ons onderscheidt als geroepen soldaten van Christus Jezus, kledij die getuigt van toewijding aan en verbondenheid met Hem, onder Wiens vaandel wij dienen.
De kanttekening spreekt hier van heiligheid des levens en allerlei christelijke deugden, die uit het geloof voortkomen. En op dit laatste moeten we goed letten. Want heiligheid des levens en andere christelijke deugden hebben we in onszelf niet. Hier helpt ons alleen het sieraad van het geloof, dat ons met Christus verbindt en dat ons doet delen in Zijn gerechtigheid en heiligheid.
En zo zijn daar ook allerlei christelijke deugden. Het zijn de vruchten van het geloof, de vruchten van de Geest van God, zoals verharding, geduld, lijdzaamheid, lankmoedigheid, beslistheid, barmhartigheid, ootmoed en nederigheid.
Zo gaan wij gekleed in heilige feestdos en wandelen wij de Heere waardig, bruikbaar en inzetbaar in de strijd, die niet van ons is, maar van de Heere. Een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een bereidwillig volk past Hem.
En dan eindigt dit derde vers met de gelukkige en inspirerende belofte van de Heere voor Davids Heer: uit de schoot van de dageraad rijst de dauw uwer jonge mannen voor u op. Of zoals de Statenvertaling het zegt: uit de baarmoeder van de dageraad zal u de dauw uwer jeugd zijn.
En hoe goed doet de dauw, zeker ook in het land van de Bijbel. Blijft de dauw uit in de warme zomermaanden, dan betekent dat een hopeloze en deprimerende situatie. Dan ligt het land er dor en droog bij; dan kwijnt de aarde en is het gewas des velds tot mislukken gedoemd. Maar met de dauw des hemels, die zich als een vochtige deken over het land uitbreidt en met haar talloze druppels de grond bevochtigd en het gewas drenkt, is er hoop op zegen. Dan groeit en bloeit alles en ligt de dag van de oogst in het verschiet. Als een geschenk van God.
Zo nu, zegt David tot Israëls Priester-Koning, zullen U uw jonge mannen zijn. Niet afgeleefd en afgesloofd zullen zij tot U komen, maar fris en krachtig, vitaal en energiek, als uw echt strijdbare en weerbare mannen, even verblijdend, inspirerend en bemoedigend als de dauw, geboren uit de vroege dageraad. Ja, dit is goed en dit doet goed, deze legerschare, van Israëls God gegeven aan Zijn gezalfde Koning. Hier is niets doods en dor en ingezonken, hier leeft alles, gemotiveerd en geïnspireerd door dat ene, zo schitterende evangelie van de Messias. Om ons aan te spiegelen.
Want zo en niet anders ziet het volk van Jezus Christus eruit, de kerk des Heeren. Uit de kracht van de belofte des Vaders, die Hij zelf aan de Zoon heeft gegeven. En niemand vormt hier een uitzondering. Niemand zegge dat hij te oud is om zo jong en weerbaar te zijn. Niemand ook zegge dat hij nog jong is en dat hij daarom de tijd nog wel heeft. Wij moeten niet naar onszelf rekenen, maar naar Christus, naar de dag van zijn heerban. Heden is het die dag.

Jesaja 53:10 (Clavis jrg. 37, maart 1994)

“Maar het behaagde de Heere hem te verbrijzelen; Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben, en het voornemen des Heeren zal door zijn hand voortgang hebben.”

De tekst van deze Schriftoverdenking is genomen uit het bekende hoofdstuk 53 van het boek van de profeet Jesaja. Het is een hoofdstuk dat niet alleen erg bekend is maar dat ons tegelijk ook allerlei vertroosting biedt. Het is de vertroosting die wij om het te zeggen met de woorden van artikel 21 van onze Geloofsbelijdenis vinden in de wonden van onze Heere Jezus Christus.
Van deze Christus, van Zijn lijden, profeteert Jesaja in dit gedeelte. Althans in laatste instantie. Want we doen er goed aan dit gedeelte allereerst te betrekken op de profeet Jesaja zelf en op het lijden van andere profeten en rechtvaardigen uit het Oude Testament. Zij allen waren knechten des Heeren, die veel hebben moeten lijden. Niet om zichzelf en op zichzelf maar met het oog op de komende Christus, van Wie zij een schaduw waren, een type. Het lijden van de profeten komt dan ook in Christus’ lijden tot zijn vervulling. Daarom dienen wij de lijdensprofetie van Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. uiteindelijk van Christus te verstaan. Het Nieuwe Testament gaat ons daarin duidelijk voor.
Te wijzen valt hier bijvoorbeeld op Handelingen 81 En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. 2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. 3 En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. 4 Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. 5 En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. 6 En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. 7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; 8 en er kwam grote blijdschap in die stad. 9 En een man, met name Simon, was reeds vóór deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; 10 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. 11 En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had. 12 Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. 13 En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. 14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, 15 die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. 16 Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. 17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. 18 En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, 19 en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange. 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. 21 Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. 22 Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden; 23 want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. 24 Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt. 25 Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen. 26 En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. 27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; 28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. 29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. 30 En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? 31 En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. 32 En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. 33 In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. 34 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? 35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. 36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? 37 [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.] 38 En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. 39 En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. 40 Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle steden, totdat hij te Caesarea kwam., de geschiedenis van de kamerling uit Morenland. Wij horen van hem dat hij, gezeten op zijn wagen, las uit de profeet Jesaja en wel de woorden uit ons teksthoofdstuk, met name de verzen 7 en 87 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; 8 en er kwam grote blijdschap in die stad.. Daarbij worstelde deze man met de vraag, die Hij Filippus stelde: Van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? En dan lezen we dat Filippus zijn mond opende en “uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus”.
Te wijzen valt hier ook op bijvoorbeeld Matteüs 81 Nadat Hij nu van de berg was afgedaald, volgden Hem vele scharen. 2 En zie, een melaatse kwam tot Hem en viel voor Hem neder, zeggende: Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. 3 En Hij strekte de hand uit en raakte hem aan en zeide: Ik wil het, word rein. En terstond werd hij rein van zijn melaatsheid. 4 En Jezus zeide tot hem: Zie toe, dat gij het aan niemand zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer de gave, die Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis. 5 Toen Hij nu Kafarnaüm binnenging, kwam een hoofdman tot Hem met een bede, 6 en zeide: Here, mijn knecht ligt thuis, verlamd, met hevige pijn. 7 Hij zeide tot hem: Zal Ik komen en hem genezen? 8 Doch de hoofdman antwoordde en zeide: Here, ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal herstellen. 9 Want ik ben zelf een ondergeschikte met soldaten onder mij, en ik zeg tot de één: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. 10 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich en zeide tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, zeg Ik u, bij niemand in Israël heb Ik een zó groot geloof gevonden! 11 Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Isaak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; 12 maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 13 En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga heen, u geschiede naar uw geloof. En de knecht genas, juist op dat uur. 14 En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag diens schoonmoeder met koorts te bed liggen. 15 En Hij vatte haar hand en de koorts verliet haar, en zij stond op en diende Hem. 16 Toen het nu avond werd, bracht men vele bezetenen tot Hem; en Hij dreef de geesten uit met zijn woord en die ernstig ongesteld waren genas Hij allen, 17 opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken werd door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen en onze ziekten heeft Hij gedragen. 18 Toen Jezus een schare rondom Zich zag, beval Hij te vertrekken naar de overkant. 19 En er kwam een schriftgeleerde tot Hem en zeide: Meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. 20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. 21 Een ander echter, een van zijn discipelen, zeide tot Hem: Here, sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. 22 Maar Jezus zeide tot hem: Volg Mij en laat de doden hun doden begraven. 23 En toen Hij in het schip ging, volgden zijn discipelen Hem. 24 En zie, er kwam een grote onstuimigheid op de zee, zodat de golven over het schip sloegen; maar Hij sliep. 25 En zij kwamen en maakten Hem wakker en zeiden: Here, help ons, wij vergaan! 26 En Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij bevreesd, kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee, en het werd volkomen stil. 27 En de mensen verwonderden zich en zeiden: Wat voor iemand is deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn? 28 Nadat Hij aan de overkant in het land der Gadarenen was gekomen, kwamen Hem twee bezetenen uit de grafsteden tegemoet, zeer gevaarlijke, zodat niemand langs die weg kon voorbijgaan. 29 En zie, zij schreeuwden, zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Zoon van God? Zijt Gij hier gekomen om ons vóór de tijd te pijnigen? 30 Nu werd er ver van hen een grote kudde zwijnen gehoed. 31 De boze geesten smeekten Hem en zeiden: Indien Gij ons uitdrijft, laat ons dan in de kudde zwijnen varen. 32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen! Zij voeren uit en gingen in de zwijnen; en zie, de gehele kudde stormde langs de helling de zee in en zij kwamen om in het water. 33 En de hoeders namen de vlucht en kwamen in de stad en berichtten alles, ook van de bezetenen. 34 En zie, de gehele stad liep uit, Jezus tegemoet, en toen zij Hem zagen, drongen zij er bij Hem op aan hun gebied te verlaten., een hoofdstuk dat ons meerdere genezingswonderen van Jezus bericht, waarbij de evangelist dan afsluit met te zeggen: “opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken werd door de profeet Jesaja toen hij zeide”, waarna dan de profetie uit hoofdstuk 53:4. volgt: Hij heeft onze zwakheden op zich genomen en onze ziekten heeft hij gedragen.
En wanneer de apostel Petrus in zijn eerste brief van de profeten zegt, dat zij vooraf getuigenis hebben gegeven van al het lijden dat over de Christus zou komen en van al de heerlijkheid daarna, dan is daar vast en zeker ook de lijdensprofetie van Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. in begrepen (vgl. 1 Petrus 1:1111 terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna.). Overigens spreekt de apostel Petrus hier niet alleen met zoveel woorden van Christus’ lijden maar ook van al de heerlijkheid die Hij daarna heeft ontvangen. Ook van die heerlijkheid geeft het Oude Testament vooraf getuigenis. Christus’ vernedering en Zijn verhoging zijn beide in de profetie begrepen.
Dat geldt ook van de profetie van Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.. We hebben hier heel duidelijk van doen met een lijdensprofetie aangaande de Christus, maar tegelijk ook wordt hier gesproken van Zijn heerlijkheid daarna. Het is zelfs zo dat de profetie met die heerlijkheid begint. Want ook de laatste drie verzen van hoofdstuk 52 behoren tot deze vierde profetie aangaande de Knecht des Heeren, zodat Jesaja hier begint met de verklaring: “Zie, mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn”. En deze verhoging vormt ook het slot van de profetie in hoofdstuk 53 vanaf vers 10b tot vers 1212 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft..
De Knecht van Wie Jesaja spreekt is geen mens die in en om het ellendige lot dat hem treft mislukt en ten ondergaat maar die door lijden heen voorspoedig is en tot heerlijkheid komt. Juist dat is het verrassende, het nooit-verwachte van deze lijdende Knecht. En de volle verklaring daarvan onthult Jesaja ons nu in het eerste gedeelte van vers 1010 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben., waar de profeet ons spreekt van het welbehagen des Heeren als de uiteindelijke oorzaak van alle verbrijzeling en ziekte waardoor deze Knecht werd getroffen. Immers, zo verklaart de profeet nu: Het behaagde de Heere hem te verbrijzelen; Hij maakte hem ziek.
Daarbij zijn ‘verbrijzelen’ en ‘ziek maken’ de beide woorden die het lijden van de Knecht des Heeren samenvatten zoals de voorafgaande verzen dat breedvoerig hebben getekend. Hij was een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, onze ziekten heeft hij op zich genomen en onze smarten gedragen, zo lezen we in de verzen 3 en 43 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte.. En vers 55 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. spreekt ervan dat Hij werd doorboord en verbrijzeld. Dit laatste niet vanwege eigen schuld en zonde, maar, zegt Jesaja heel nadrukkelijk, om ónze overtredingen en om ónze ongerechtigheden. En vers 88 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. verklaart: om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. Ziekte, plaag en verbrijzeling waren dus het deel van de Man van Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.. Maar in dat alles was Hij geen speelbal van wat mensen Hem aandeden maar de Knecht van Gods welbehagen. Het behaagde de Heere Hem zo zwaar te treffen.
In het tweede deel van Jesaja’s profetieën, vanaf hoofdstuk 40 wordt verschillende keren gesproken van Jahwehs welbehagen. Daarin gaat het om Gods wil en voornemen tot verlossing van Israël en tot bevrijding en wederopbouw van Jeruzalem. Dat voornemen van de Heere zou zich voltrekken allereerst door de zending van Kores, de koning der Perzen, van wie de Heere zegt: Mijn herder, hij zal al mijn welbehagen volvoeren door tot Jeruzalem te zeggen: het worde herbouwd en de tempel worde gegrondvest (vgl. Jesaja 44:2828 die tot Kores zeg: Mijn herder, hij zal al mijn welbehagen volvoeren door tot Jeruzalem te zeggen: Het worde herbouwd en de tempel worde gegrondvest.). Maar uiteindelijk voltrekt Gods plan tot heil en verlossing van Zijn volk zich door het optreden van de Knecht des Heeren, aan Wie Jesaja in het tweede deel van zijn boek niet minder dan vier profetieën heeft gewijd, waarvan Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. de laatste is. En vooral dit laatste hoofdstuk tekent ons de Messias als de lijdende Knecht des Heeren, in Wiens verbrijzeling en ziekte het welbehagen van de Heere zich openbaart tot verlossing van Zijn volk. Daarom kunnen mensen wel kwaad denken van deze Knecht en het kwade tegen Hem bedenken – en zij doen dat ook inderdaad – maar machtig daar bovenuit gaan de wil en het welbehagen van de Heere, die in deze Knecht Zijn heil openbaartikel
En zo is aan de verbrijzeling en het lijden van deze Knecht ook verbonden de belofte van zegen en voorspoed. Het tweede gedeelte van vers 1010 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. drukt dat zo uit: Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij zaad zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heeren zal door zijn hand voortgang hebben. Hoezeer Hij ook van mensenkant niet werd geacht maar juist veracht en gehoond en bespot en vervloekt, toch is Hij de gezegende, die Zichzelf niet tevergeefs tot een schuldoffer heeft gesteld. Juist in die weg blijft Hij niet alleen en op zichzelf maar zal Hij vrucht dragen en nakomelingen zien. De Heere Jezus zegt dit Zelf naderhand zo in Johannes 12:2424 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort”. De Messias ontvangt dus zaad, dat is nakomelingschap, kinderen volgens de wet van de stervende graankorrel. Dat zaad is Zijn Paasgeschenk, dat Hij verkrijgt in de weg van Zijn lijden en sterven. Dat is nadat Hij Zichzelf ten schuldoffer zal hebben gesteld.
Daarbij laat het woord schuldoffer duidelijk het karakter van Zijn lijden uitkomen. Het betreft hier een schuldbetalend lijden, dat zonden bedekt en schuld verzoent. Want juist daartoe diende het schuld- of zondoffer, gelijk de Heere dat zelf in de wet van Mozes heeft voorgeschreven en ingesteld. Met name in de hoofdstukken 4 en 5 van het boek Leviticus wordt uitvoerig stilgestaan bij de noodzaak en betekenis van het schuld- en zondoffer. Als een telkens terugkerend refrein lezen we daar dat door middel van deze offers verzoening werd gedaan en dat de mens die gezondigd had aldus vergeven werd.
Intussen leren de wet en de Profeten ons ook het onvolmaakte van al deze offeranden. De ware, blijvende verzoening konden zij niet tot stand brengen. Psalm 401 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. 2 Vurig verwachtte ik de Here; toen neigde Hij Zich tot mij en hoorde mijn hulpgeroep, 3 Hij trok mij op uit de kuil van het verderf, uit het slijk van de modderpoel; Hij stelde mijn voeten op een rots, mijn schreden maakte Hij vast, 4 Hij gaf mij een nieuw lied in de mond, een lofzang aan onze God. Mogen velen het zien en vrezen, en op de Here vertrouwen. 5 Welzalig de man, die de Here tot zijn vertrouwen heeft gesteld, die zich niet wendt tot de hovaardigen, noch tot hen die naar leugen afdwalen. 6 Talrijk hebt Gij gemaakt, o Here, mijn God, uw wonderen en uw gedachten jegens ons; niets is bij U te vergelijken. Wilde ik ze vermelden en uitspreken, te talrijk zijn zij om te noemen. 7 In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen, - Gij hebt mij geopende oren gegeven - , brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd. 8 Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de boekrol is over mij geschreven; 9 ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet is in mijn binnenste. 10 Ik verkondig de blijde mare van uw gerechtigheid in een grote gemeente; zie, mijn lippen weerhoud ik niet, Here, Gij weet het. 11 Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, van uw trouw en uw heil spreek ik, uw goedertierenheid en uw waarheid verheel ik niet voor een grote gemeente. 12 Gij, Here, onthoud mij uw erbarming niet; uw goedertierenheid en uw waarheid mogen mij bestendig bewaren. 13 Want rampen omgeven mij, zonder getal; mijn ongerechtigheden hebben mij achterhaald, ik kan ze niet overzien; zij zijn talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn hart is mij ontzonken. 14 Het behage U, Here, mij te redden; Here, haast U mij ter hulpe. 15 Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden, wie mij het leven zoeken te benemen; terugdeinzen en te schande worden, wie mijn onheil begeren. 16 Laten verstommen van schaamte, wie over mij roepen: Ha, ha! 17 Laten in U jubelen en zich verheugen allen die U zoeken; laten wie uw heil liefhebben, bestendig zeggen: De Here is groot! 18 Al ben ik ellendig en arm, de Here gedenkt mijner. Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; o, mijn God, vertoef niet. zegt daarom: “In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen gehad – Gij hebt mij geopende oren gegeven – brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd”. Doch waarin de Heere wel een behagen had, dat was de offerande van Zijn Knecht, die Zichzelf tot een schuldoffer stelde. De verbreking van Zijn lichaam en de verbrijzeling van Zijn ziel tot stervens toe, die brachten in waarheid verzoening en vergeving tot stand. Hier vond schuldbetaling plaats. Christus stelde Zichzelf tot een schuldoffer, niet om voor eigen zonden te boeten maar om de overtreding van Zijn volk was de plaag op Hem. Gewillig droeg Hij de zondeschuld van anderen, in wier plaats Hij Zich stelde.
Daarom was Zijn offerande ook krachtdadig en effectief. Van het Pasen van Zijn sterven kwam Hij tot het Pasen van Zijn opstanding, waardoor Hij familie ontving en zaad kreeg te zien. De profetie van Jesaja 8:1717 En ik zal wachten op de Here, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, ja, op Hem zal ik hopen.: “Ziehier, ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft”, wordt aan Hem ten volle vervuld, zoals het Nieuwe Testament ons duidelijk zegt in Hebreeën 2:1313 en wederom: Ik zal op Hem vertrouwen, en wederom: Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft.. En daarin realiseert zich het genadig voornemen van God tot verlossing van vele zonen, in wier plaats Hij die Ene overgaf aan verbrijzeling en ziekte, aan lijden en sterven.
Dat is het wonder van het door geen mens ooit verwachte of bedachte Evangelie van God, waardoor onze verzoening met God vast is en zeker. Het is onze verzoening door de voldoening van de Zoon van God, onze plaatsbekledende Borg en Middelaar. Jesaja’s profetie in hoofdstuk 53 is vol van dit wondere welbehagen des Heeren. En goed beschouwd is heel de Oudtestamentische boekrol hierover vol, evenals de Schriften van het Nieuwe Testament. En zo zegt de christelijke Kerk in haar goede belijdenis dan ook gedurig weer Amen op dit Evangelie. Immers, wij geloven dat Jezus Christus een eeuwige Hogepriester is met ede, naar de ordening van Melchizedek, en zichzelf in onze naam voor zijn Vader gesteld heeft, om zijn toorn te stillen, met volle genoegdoening, zichzelf opofferende aan het hout des kruises, en vergietende zijn dierbaar bloed tot reiniging onzer zonden, gelijk de Profeten hadden voorzegd. Want er is geschreven, dat de straf, die ons de vrede aanbrengt, op de Zoon Gods was en dat door Zijn striemen ons genezing is geworden (artikel 21 NGB). Zonder meer verklaart onze belijdenis de lijdensprofetie van Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. dus met het oog op de Zoon van God, Jezus Christus, op Wie de straf was die ons de vrede aanbrengt. Dat is het Evangelie van Gods welbehagen tot onze vertroosting en verlossing ten voeten uit.
Het is het Evangelie, met het oog waarop Luther sprak van “de wonderbaarlijke ruil”: Hem treft onze zonde, ons overkomt Zijn gerechtigheid; Hij ontvangt de straf, wij de vrede; Hij de dood, wij het leven. En zo voegt Luther daaraan toe: “Met gulden letters moet dit geschreven worden: onze, onze, onze… De een zondigt, de Ander voldoet; de Een moest de vrede hebben, de ander heeft die; die de vrede hebben moest, heeft de straf; die de straf moest hebben, heeft de vrede”.
Inderdaad, wij vinden allerlei vertroosting in het Evangelie van deze “wonderbaarlijke ruil”, vertroosting die we ons niet moeten laten afnemen door allerlei modernistische beschouwingen, die dit Evangelie van de verzoening met God door de voldoening van Jezus Christus uithollen en daaraan een eigenmachtige uitlegging geven, die strijdt tegen het duidelijke getuigenis en het bewaren ten einde toe, uit liefde tot onze Heere en Zaligmaker, die de Zijnen heeft liefgehad tot het einde (Johannes 13:11 En vóór het Paasfeest, toen Jezus wist, dat zijn ure gekomen was om uit deze wereld over te gaan tot de Vader, heeft Hij de zijnen, die Hij in de wereld liefhad, liefgehad tot het einde.).

Ezechiël 43:12 (Clavis, jrg. 34, november 1991)

“Dit is de wet van het huis: op de top van de berg zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst zijn. Zie, dit is de wet van het huis.”

Ezechiël 431 Toen leidde hij mij naar de poort; het was de poort die gericht was naar het oosten. 2 En zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit oostelijke richting, er was een geluid als het gedruis van vele wateren en de aarde straalde vanwege zijn heerlijkheid. 3 Het gezicht dat ik zag, was als het gezicht dat ik gezien had, toen Hij kwam om de stad te vernielen, en het waren gezichten als het gezicht dat ik gezien had bij de rivier de Kebar. Ik viel op mijn aangezicht. 4 En de heerlijkheid des Heren ging het huis binnen door de poort die naar het oosten gericht was, 5 en de Geest nam mij op en bracht mij naar de binnenste voorhof, en zie, de heerlijkheid des Heren vervulde het huis. 6 Toen hoorde ik Hem uit de tempel tot mij spreken, terwijl de man naast mij stond, 7 en Hij zeide tot mij: Mensenkind, (dit is) de plaats van mijn troon en de plaats mijner voetzolen, waar Ik wonen zal onder de Israëlieten tot in eeuwigheid; het huis Israëls zal mijn heilige naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun ontucht en met de lijken van hun koningen na hun dood. 8 Doordat zij hun drempel naast mijn drempel gezet hadden en hun deurpost naast mijn deurpost, zodat (alleen) de muur tussen Mij en hen was, verontreinigden zij mijn heilige naam met de gruwelen die zij bedreven, en daarom verteerde Ik hen in mijn toorn. 9 Nu zullen zij hun ontucht en de lijken van hun koningen ver van Mij houden, zodat Ik onder hen wonen kan tot in eeuwigheid. 10 Gij nu, mensenkind, vertel het huis Israëls van de tempel - opdat zij zich schamen over hun ongerechtigheden - en laten zij het model nameten, 11 en als zij zich schamen over alles wat zij bedreven hebben, maak hun dan bekend de vorm van de tempel en zijn inrichting, zijn uitgangen en zijn ingangen, al zijn vormen, al zijn voorschriften, al zijn vormen en al zijn wetten, en schrijf die op voor hun ogen, opdat zij al de vormen en voorschriften ervan nauwgezet ten uitvoer brengen. 12 Dit is de wet voor het huis: op de top van de berg zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst zijn. Zie, dit is de wet voor het huis. 13 Dit nu zijn de maten van het altaar in ellen, elk van een gewone el en een handbreedte: zijn goot is een el diep en een el breed en de opstaande rand langs de buitenkant eromheen is één span hoog. En dit is de onderbouw van het altaar: 14 van de goot in de grond tot de onderste omloop is het twee el, en de breedte één el. En van de kleine omloop tot de grote omloop is het vier el; en de breedte één el. 15 De vuurhaard is vier el en van de vuurhaard steken naar boven de vier horens uit. 16 En de vuurhaard is twaalf el lang bij twaalf el breed, vierkant naar zijn vier zijden. 17 De omloop is veertien (el) lang bij veertien (el) breed naar zijn vier zijden; de opstaande rand eromheen is een halve el en zijn goot is een el in het rond, en zijn trappen zijn naar het oosten gekeerd. 18 Daarop zeide Hij tot mij: Mensenkind, zo zegt de Here Here: dit zijn de inzettingen van het altaar: ten dage dat het voltooid is om er het brandoffer op te offeren en er bloed op te sprengen, 19 zult gij aan de levitische priesters die behoren tot het nageslacht van Sadok, die Mij het naaste zijn - luidt het woord van de Here Here - om Mij te dienen, een jonge stier tot een zondoffer geven; 20 en gij zult van zijn bloed iets nemen en het strijken aan de vier horens en aan de vier hoeken van de omloop en aan de opstaande rand rondom; zo zult gij het ontzondigen en er verzoening over doen. 21 Vervolgens zult gij de stier van het zondoffer nemen en men zal hem verbranden op de daartoe bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom. 22 Op de tweede dag zult gij een gave geitebok tot een zondoffer brengen en men zal het altaar ontzondigen, zoals men het met de stier ontzondigd heeft. 23 Wanneer gij de ontzondiging voleindigd hebt, dan zult gij een gave jonge stier en een gave ram uit het kleinvee brengen. 24 Gij zult ze voor het aangezicht des Heren brengen, en de priesters zullen zout op hen strooien en ze offeren als een brandoffer voor de Here. 25 Zeven dagen zult gij dagelijks een bok als zondoffer bereiden; ook zal men een jonge stier en een ram uit het kleinvee, beide gaaf, bereiden. 26 Zeven dagen zal men over het altaar verzoening doen en het reinigen en wijden. 27 En wanneer men die dagen voleindigd heeft, dan zullen de priesters op de achtste dag en daarna, op het altaar uw brandoffers en uw vredeoffers bereiden, en Ik zal een behagen in u hebben, luidt het woord van de Here Here. is een hoofdstuk dat spreekt van de terugkeer van de heerlijkheid des Heeren naar de tempel. Dat is naar de nieuwe tempel, zoals de profeet die te zien heeft gekregen in de hoofdstukken 40-42. Want het oude was voorbijgegaan, zie, het nieuwe was gekomen. De oude tempel en de oude tempelstad waren verwoest. De Heere had daar niet langer kunnen blijven vanwege de vele gruwelen, die daar werden gepleegd. In een visioen had Ezechiël, die profeet was onder de ballingen in Babel, die gruwelen moeten aanschouwen. Hoofdstuk 8 bericht ons daarover. En dan is het vervolg in de hoofdstukken 9-11 dat de heerlijkheid des Heeren langzaam maar zeker de tempel verlaat. Direct in hoofdstuk 1 had Ezechiël de heerlijkheid van Jahweh al te zien gekregen, en wel in de vorm van Gods troonwagen, die in alle opzichten een beweeglijke wagen was. De boodschap van deze wagen is: de Heere zit niet aan Jeruzalem en de tempel vast; hij kan Zijn stad en huis verlaten, en Hij doet dat ook heel echt wanneer Zijn volk Hem verlaat en de heilige plaats met gruwelen vervult. En zo moet Ezechiël allereerst zien, dat de heerlijkheid van Jahweh zich inderdaad verwijdert uit de tempel. In hoofdstuk 9:33 De heerlijkheid van de God van Israël nu had zich opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en zich begeven naar de dorpel van de tempel, en Hij riep de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg. zien we Jahweh’s heerlijkheid zich begeven naar de dorpel van de tempel, in hoofdstuk 10:44 Toen verhief zich de heerlijkheid des Heren van boven de cherub en begaf zich naar de dorpel van de tempel, en de tempel werd vervuld met de wolk, en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid des Heren. vervult zij de voorhof en in hoofdstuk 11:2323 de heerlijkheid des Heren steeg op uit het midden der stad en plaatste zich op de berg die ten oosten van de stad ligt. stijgt zij op uit het midden van de stad en plaatst zij zich op de berg, die ten oosten van de stad ligt.
Dit betreft dus het vertrek van Gods heerlijkheid, een vertrek in etappes. Het is alsof de Heere nog talmt, niet graag verlaat Hij stad en tempel. Maar het moet toch vanwege de gruwelijke ongerechtigheid die zich daar liet vinden. En dan horen we lange tijd niets meer van de heerlijkheid van de Heere. Bleef zij op de Olijfberg wachten tot er een nieuwe tempel zou komen?
In elk geval komt daar een nieuwe tempel. Ezechiël moet hem zien en vooral ook moet hij het huis Israels in ballingschap verkondigen alles wat hij te zien kreeg (40:44 De man sprak tot mij: Mensenkind, zie met uw ogen en hoor met uw oren en richt uw opmerkzaamheid op alles wat ik u zal laten zien; want opdat ik u dit zou laten zien, zijt gij hierheen gebracht. Verkondig alles wat gij zien zult, aan het huis Israëls.) En zie, dan is daar ook weer de heerlijkheid van de Heere, die naar deze nieuwe tempel terugkeert. Vanuit oostelijke richting komend, kreeg de profeet haar te zien, terwijl zij vervolgens door de oostpoort het huis des Heeren binnenging. En evenals destijds de tabernakel in Mozes’ dagen en de tempel van Salomo vervuld werd met de heerlijkheid van Jahweh, zo nu de nieuwe tempel bij Ezechiël. De Heere, de God van Israël, neemt Zijn intrek in dit huis en Hij roept het uit tot Zijn permanente residentie onder Zijn volk. “Mensenkind, dit is de plaats van mijn troon en de plaats mijner voetzolen, waar Ik wonen zal onder de Israëlieten tot in eeuwigheid”.
Een schone belofte, die we hier lezen: de Heere zal weer verkeren onder Zijn volk, Zijn heerlijkheid zal weer gezien worden en wel in de tempel als de plaats waar Zijn troon staat en waar Zijn voetzolen rusten. De tempel zal weer zijn Gods koninklijke woning en Jeruzalem de stad van de grote Koning (vgl. Matteüs 5:34,3534 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is; 35 bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is.).
En daaraan is een wet verbonden, een regel van eredienst. Dit is de wet van het huis, dat wil zeggen van het tempelhuis: op de top van de berg zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst zijn!
Hier geldt dus in alle opzichten: de Heere heilig. Anders gezegd, hier past in alle opzichten: eerbied en ontzag voor de Heere als de Hoogheilige.
De wet van het huis, die ons hier wordt gelezen, staat lijnrecht tegenover hetgeen Israël met de Naam en de woning van God had gedaan. De Heere zelf herinnert daaraan in de verzen 7 en 87 Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. 8 Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien. van dit hoofdstuk: “het huis Israëls zal mijn heilige Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun ontucht en met de lijken van hun koningen na hun dood. Doordat zij hun drempel naast mijn drempel gezet hadden en hun deurpost naast mijn deurpost, verontreinigden zij mijn heilige naam met de gruwelen, die zij bedreven, en daarom verteerde Ik hen in mijn toorn”.
Wellicht wordt hier gezinspeeld op het feit dat de tempel aanvankelijk geheel los stond van het paleis van David op de oude Jebusburcht. Later evenwel werd het dal tussen tempel en paleis langzamerhand opgevuld; het paleis kreeg een uitbreiding naar de kant van de tempel: de drempel aan drempel en deurpost aan deurpost, maar tegelijk daarmee verdween het ontzag voor Jahweh in Zijn heilige woning. De koningen beschouwden het tempelcomplex als een onderdeel van hun regeringsapparaat, waar zij in- en uitliepen en dat zij naar hun hand zetten. Ook verkozen zij zich graven nabij het tempelgebied. En zo trad er vervlakking in, een ontheiligen en neerhalen van wat hoogheilig is en wat vraagt om eerbied en ontzag. Daartegenover kondigt de Heere af de wet van Zijn nieuwe tempelhuis, waar Zijn troon staat: op de top van de berg zal zijn gebied allerheiligst zijn.
Reeds in hoofdstuk 40 kreeg Ezechiël de tempel te zien als gelegen op een zeer hoge berg (40:2.). Bovendien waren op deze tempelberg weer verschillende terrassen aangebracht, die het geheel een pyramide-vormig aanzien gaven. En helemaal boven op de top zetelt de Heere als Koning. Dit betekent: de Heere is wel bij en met Zijn volk, maar Hij is niet gelijk aan Zijn volk. Hij is en blijft God, heilig in hun midden.
En deze wet van het tempelhuis behoudt haar geldigheid ook onder het Nieuwe Verbond. Wij moeten haar leren en daaruit leren met betrekking tot heel onze dienst voor God, allereerst wel met betrekking tot onze erediensten voor Zijn aangezicht. Want ook al is vandaag het kerkgebouw niet het huis van God, dat huis is er wel. Het is de gemeente van de levende God, die Hij samenroept tot de heilige godsdienst. Daarom dienen onze kerkdiensten stijlvol en eerbiedig te zijn, wat moet uitkomen ook bijvoorbeeld in onze kleding. God is geen mens, die met ons op één vlak staat. Alle vervlakking is hier uit de boze. Zeker, wij mogen ons thuis weten bij de Heere, maar dat moet wel een weten zijn in vrees en eerbied. Daar is afstand tussen God en ons, waar wij niet over heen moeten lopen. Hij troont onder Zijn volk als de Hoge en de Verhevene. Niet wij beschikken over Hem om Hem naar onze hand te zetten, maar Hij beschikt over ons om met ons te doen naar Zijn genadig en soeverein welbehagen. Heiligheid is Zijn huis tot sieraad tot in lengte van dagen. En Zijn huis zijn wij indien wij Hem vereren met eerbied en ontzag.
Zie, dit is de wet van het huis.

Matteüs 1:17 (Clavis jrg. 36, november-december 1993)

“Al de geslachten dan van Abraham tot David zijn veertien geslachten en van David tot de Babylonische ballingschap veertien geslachten en van de Babylonische, ballingschap tot de Christus veertien geslachten.”

De evangelist Mattheüs begint zijn boek met een uitvoerig geslachtsregister. Daarbij weten wij dat de Bijbel, vooral in het Oude Testament, heel wat geslachtsregisters bevat. En eerlijk gezegd vormen deze registers voor ons niet direct de meest boeiende bijbelstof. Dat brengt de aard van deze registers met zich mee. Zij bestaan immers uit de opsomming van een groter of kleiner aantal namen, waarvan sommige ons wellicht bekend in de oren klinken maar vaak ook gaat het om voor ons totaal onbekende namen, die vaak ook nog moeilijk zijn om uit te spreken. Dat maakt de geslachtsregisters niet tot de meest sprekende en gelezen Schriftgedeelten. De Bijbel bevat gelukkig dan ook meer dan alleen maar geslachtsregisters. In het andere geval zou hij een beslist onleesbaar boek zijn, dat niet echt spreekt en leeft. De Bijbel zou dan zijn als een menselijk geraamte zonder vlees en spieren. En zoiets leeft niet maar is dood.
Intussen bestaat de Bijbel niet zonder zijn vele geslachtsregisters. En die registers zijn niet iets bijkomends, waar het Bijbelse verhaal ook wel zonder kan. Zij zijn beslist fundamenteel. Zij betekenen zoveel als wat het geraamte betekent voor het lichaam van mens of dier. Zonder zijn geraamte kan het lichaam niet bestaan, dan heeft het geen vastheid en bestendigheid, dan heeft het geen been om op te staan.
Welnu, zo is het ook met het lichaam van de Bijbel, dat niet bestaat zonder maar dat hangt aan zijn geslachtsregisters. Daarbij gaat het goed beschouwd maar niet om allerlei geslachtsregisters doch om slechts één. Het is het register waarmee het nieuwe testament of verbond begint en waarin heel het Evangelie van de Bijbel is begrepen. Het is het geslachtsregister van Jezus Christus, de Zoon van God, die Zoon des mensen is geworden, Zoon van David, Zoon van Abraham.
Jazeker, daar is het geslachtsregister van Jezus Christus. Dat wil zeggen het boek van Zijn genesis, van Zijn wording, van Zijn menswording. Aan die menswording hangt heel de Bijbel en daarin bestaat heel het Evangelie van God.
Sprekend laat Mattheüs ons dat Evangelie dan ook zien in het geslachtsregister, dat hij in vers 22 En Hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende. begint bij Abraham en dat hij vervolgens in vers 66 Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. voortzet met David om het tenslotte in vers 1616 Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. te laten uitlopen in de geboorte van Jezus Christus. Mattheüs begint dus niet helemaal bij het begin, zoals de evangelist Lucas dat wel doet in hoofdstuk 3 van zijn boek, waar hij de afkomst van Jezus helemaal terugvoert tot op Adam, de zoon van God (vgl. Lucas 3:3838 de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God.). Mattheüs echter, die vooral schreef met het oog op de Joden, wil met zijn geslachtsregister duidelijk laten uitkomen dat het in Jezus Christus gaat om het aan vader Abraham beloofde Zaad en om de aan koning David beloofde Zoon. Vandaar dat wij die twee namen meteen lezen in het beginvers bij Mattheüs, waar de evangelist letterlijk schrijft: ‘Boek van de genesis (dat is van de wording, van de aanvang) van Jezus Christus, de Zoon van David, de Zoon van Abraham’ . Daarna volgt dan in de verzen 2 tot 162 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, 4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, 6 en alle vlees zal het heil Gods zien. 7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 10 En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten wij dan doen? 11 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. 12 Er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij doen? 13 Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven is. 14 En ook die in krijgsdienst waren, vroegen hem, zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Plundert niemand uit en perst niets af en weest tevreden met uw soldij. 15 Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was, 16 antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. de nadere uitwerking van dit boek, van deze genesis, te beginnen dan uiteraard met de naam van Abraham en te eindigen met de naam van Jezus Zelf, die Christus genoemd wordt.
Intussen, wanneer Mattheüs zover is gekomen, zet hij niet zonder meer een punt. Dan trekt hij een streep en maakt hij de balans op. Dan overziet hij nog eenmaal het geheel en dan concludeert hij op grond daarvan tot drie stukken binnen het geheel. Dat wil zeggen om drie stukken van elk veertien geslachten. Daarbij gaat het niet om een willekeurige driedeling maar om een verdeling die voor de hand liggend is als men het geslachtsregister zelf leest. Alleen van David immers wordt ons meegedeeld dat hij de koning is (zie vs. 6a), terwijl vervolgens als enig opvallend gebeuren wordt vermeld het feit van de Babylonische ballingschap (zie vers 1111 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. en 12). Zo is hier als vanzelf de volgende driedeling gegeven:

  1. Van Abraham tot David (vs. l-6a).
  2. Van David tot de Babylonische ballingschap (vs. 6b-11).

Nu is er op zichzelf genomen nogal onderscheid tussen deze drie perioden. De eerste periode is een tijd van opgang, waarin het van de ene Abraham kwam tot het volksbestaan van Israël onder het glorieuze koningschap van David. Dit werd echt een bloeitijd voor Abrahams geslacht, waarover de latere Joden graag spraken en naar het herstel waarvan zij beslist uitzagen.
En dan die tweede periode? Wel, dat werd een tijd van neergang, een tijd waarin het steeds meer bergafwaarts ging met het zelfstandig bestaan van Israël en het koningshuis van David. Van David tot de Babylonische ballingschap, dat betekent dat Davids huis de troon in Jeruzalem kwijtraakt. De zonen van dit huis worden hoe langer hoe meer pionnen van Egypte en Babel. Daarbij noemt Mattheüs de naam van Jechonja als laatste van deze periode. Hij is dezelfde als koning Jojakin, die met het grootste deel van de Judese bevolking in ballingschap werd gevoerd (vgl. 2 Koningen 24:8-178 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Nechusta; zij was een dochter van Elnatan uit Jeruzalem. 9 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader gedaan had. 10 Te dien tijde trokken de knechten van Nebukadnessar, de koning van Babel, tegen Jeruzalem op; en de stad werd belegerd. 11 Nebukadnessar, de koning van Babel, kwam zelf vóór de stad, terwijl zijn knechten haar belegerden. 12 Toen ging Jojakin, de koning van Juda, uit tot de koning van Babel, hij, zijn moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelingen. En de koning van Babel nam hem gevangen, in het achtste jaar van zijn regering. 13 Hij voerde vandaar weg al de schatten van het huis des Heren en die van het koninklijk paleis; en van alles wat Salomo, de koning van Israël, gemaakt had in de tempel des Heren, haalde hij het goud af, zoals de Here gesproken had. 14 Hij voerde geheel Jeruzalem, al de vorsten en al de weerbare mannen - tienduizend - in ballingschap, ook al de handwerkslieden en de smeden; niemand werd overgelaten behalve de armen van het volk des lands. 15 Hij voerde Jojakin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-moeder, de vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands deed hij in ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel; 16 en de koning van Babel bracht heel de weerbare manschap - zevenduizend - , de handwerkslieden en de smeden - duizend - , altemaal dappere krijgslieden, als ballingen naar Babel. 17 En de koning van Babel maakte Jojakins oom Mattanja koning in zijn plaats en veranderde diens naam in Sedekia., zie ook Jeremia 22:20-3020 Beklim de Libanon en hef geschreeuw aan, laat op de Basan uw stem horen, hef geschreeuw aan van Abarim uit, want al uw minnaars zijn verpletterd. 21 Ik heb tot u gesproken, toen gij in rust verkeerdet; gij hebt gezegd: Ik wil niet horen. Dat was uw weg van uw jeugd af aan, want gij hebt naar mijn stem niet gehoord. 22 Al uw herders zal de wind weiden en uw minnaars zullen in gevangenschap gaan. Want dan zult gij beschaamd staan en te schande worden om al uw boosheid. 23 Gij, die gezeten zijt op de Libanon, u nestelt in de ceders, hoe zult gij zuchten, als u weeën overkomen, smart als van een barende! 24 Zo waar Ik leef, luidt het woord des Heren, al was Konjahu, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, een zegelring aan mijn rechterhand, toch zou Ik u daar afrukken 25 en u geven in de macht van wie u naar het leven staan, in de macht van hen voor wie gij vrees koestert, in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, en de Chaldeeën; 26 en Ik zal u met uw moeder, die u gebaard heeft, wegslingeren naar een ander land, waar gij niet geboren zijt, en daar zult gij sterven; 27 en naar het land waarop zij hun hart zetten om daar terug te keren, daarheen zullen zij niet terugkeren. 28 Is hij een versmade, verbrijzelde pot, deze man, Konjahu, of een waardeloos stuk aardewerk? Waarom zijn zij weggeslingerd, hij en zijn geslacht, verworpen naar een land, dat zij niet kenden? 29 Land, land, land, hoor des Heren woord: 30 Zo zegt de Here: Schrijf deze man in als kinderloos, een man die in zijn dagen geen geluk heeft, want het zal aan geen van zijn nakomelingen gelukken om te zitten op de troon van David en weer over Juda te regeren.). Zo kwam daar een onherroepelijk einde aan de koninklijke glorie der Davididen en daarmee ook aan de heerlijkheid van Israël, dat onder de volkeren werd verstrooid.
En na de ballingschap in die derde periode die Mattheüs hier noemt? Wel, toen bleef het feitelijk even donker voor Davids huis als dat het door de ballingschap was geworden. Niet één van zijn nazaten, die Mattheüs noemt uit deze laatste periode, is er echt in geslaagd de troon in Jeruzalem weer te beklimmen. Van Zerubbabel weten wij dat hij landvoogd was van Juda onder de Perzische koning Darius (vgl. Haggai 1:1,141 In het tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand, op de eerste dag dier maand, kwam het woord des Heren door de dienst van de profeet Haggai tot Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, aldus: (...) 14 En de Here wekte de geest op van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en de geest van Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, en de geest van al het overblijfsel des volks, zodat zij kwamen en het werk begonnen aan het huis van de Here der heerscharen, hun God.), maar de namen die daarna volgen zijn ons helemaal onbekend. Afgezien dan uiteraard van de laatste twee, de namen van Jozef en van Jezus, die wij kennen vanuit het Nieuwe Testament. Maar dan wel zo dat zij beiden weliswaar zonen zijn van David, doch tegelijk zijn zij ver van de troon van David in Jeruzalem. Het betreft hier een timmerman en een timmermanszoon.
Overzien wij dus de drie perioden waarin Mattheüs het geslachtsregister van Jezus Christus verdeelt, dan is daar terdege onderscheid. Het is een onderscheid als tussen dag en nacht, als tussen licht en duisternis. We kunnen hier wat dat betreft spreken in termen van opgaan, blinken en verzinken (vgl. dr. C. van der Waal in Sola Scriptura, deel III, blz. 12).
Maar wat is nu tegelijk het verrassende wanneer Mattheüs de balans opmaakt? Wel, dat hij bij alle onderscheid dat hier ongetwijfeld is, toch niet dat onderscheid laat domineren maar juist opkomt voor de volkomen gelijkwaardigheid van de drie perioden, die hij hier noemt. Want duidelijk is dat de evangelist die gelijkwaardigheid hier benadrukt en daarvoor de aandacht vraagt.
In waarheid is hier blijkbaar geen onderscheid. In waarheid. Dat wil zeggen: in het Boek van de geboorte, van de genesis van Jezus Christus. In het licht van dat Boek valt hier alle onderscheid weg en dragen alle drie perioden gelijk op vrucht. In dat licht zijn deze drie perioden van gelijke waarde. Zij schrijven alle drie gelijk op aan dat ene Boek en dragen alle drie gelijk op bij aan die ene geboorte.
Wat er dan ook in deze perioden wisselde aan eer en heerlijkheid, één ding blijft hier constant. En dat is dat daar telkens weer geboorte plaatshad, dat daar telkens weer zaad werd gewonnen. Daarbij kon het vlees soms vreemd te werk gaan, zoals bijvoorbeeld bij Juda, die Peres en Zerach verwekte bij Tamar (vers 33 En het woord des Heren kwam door de dienst van de profeet Haggai aldus.), terwijl van David wordt gezegd dat hij Salomo verwekte bij de vrouw van Uria (vs. 6b). Maar wat doet dat ertoe? Dat is te verstaan: wat deed dat af van het zaad dat gewonnen werd? En juist daarin vinden die drie stukken elkaar en dragen zij alle drie gelijk op bij aan de geboortegeschiedenis van Jezus Christus, de Zoon van David, de Zoon van Abraham.
Het is een bijdrage van telkens veertien geslachten. En daarbij is veertien inderdaad het getal, waarin al de geslachten die Mattheüs in dit geslachtsregister noemt begrepen zijn. Laten we ze maar even in drie rijen naast elkaar zetten, waarbij ik dan de schrijfwijze volg zoals mijn bijbel die hanteert.

eerste deeltweede deelderde deel
Abraham Salomo Jechonja
Isaak Rechabeam Sealtiël
Jakob Abia Zerubbabel
Juda Asa Abihud
Peres Josafat Eljakim
Chesron Joram Azor
Aram Uzzia Sadok
Amminadab Jotam Achim
Nachson Achaz Eliud
Salmon Hizkia Eleazar
Eoaz Manasse Mattan
Obed Amon Jakob
Isal Josia Jozef
David Jechonja Jezus

Driemaal veertien geslachten dus.
Maar is het wel echt dat Mattheüs het geslachtsregister van Jezus Christus zo opzet en indeelt? Gaat de evangelist hier niet gekunsteld te werk? Want het kan in het licht van bepaalde oudtestamentische gegevens toch niet ontkend worden dat Mattheüs hier en daar een geslacht weglaat. Zo bijvoorbeeld in vers 55 Nu dan, zo zegt de Here der heerscharen, bedenkt wat u wedervaren is., waar we lezen dat Salmon Boaz verwekte bij Rachab en dat Boaz Obed verwekte bij Ruth. Gelet op het tijdsverschil tussen deze beide stammoeders zullen hier vast en zeker enkele geslachten meer zijn geweest die Mattheüs niet vermeldt. Datzelfde geldt ook voor bijvoorbeeld de verzen 8 en 98 Beklimt het gebergte, haalt hout en herbouwt dit huis; dan zal Ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden, zegt de Here. 9 Gij hebt op veel gerekend, maar zie, het liep op weinig uit, en toen gij het binnengehaald hadt, blies Ik erin. Waarom dat? luidt het woord des Heren der heerscharen. Om mijn huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor zijn eigen huis., waar Joram en Uzzia elkaar direct opvolgen, terwijl het Oude Testament daar drie regerende vorsten uit Davids huis tussen plaatst, namelijk de koningen Ahazia, Joas en Amazia (vgl. 2 Kronieken 22-251 Toen maakten de inwoners van Jeruzalem Achazja, zijn jongste zoon, koning in zijn plaats, want een roverbende die met de Arabieren in de legerplaats gekomen was, had al de ouderen gedood. Zo werd Achazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, koning. 2 Achazja was tweeënveertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalja; zij was de kleindochter van Omri. 3 Ook hij wandelde in de wegen van het huis van Achab, want zijn moeder verleidde hem door haar raadgevingen tot goddeloze daden. 4 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, evenals de leden van het huis van Achab, want zij waren zijn raadgevers, na de dood van zijn vader, tot zijn eigen verderf. 5 Ook ging hij op hun raad heen en trok met Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, op en streed tegen Hazaël, de koning van Aram, bij Ramot in Gilead. Maar de Arameeërs verwondden Joram. 6 Dus keerde hij terug, om te Jizreël genezing te zoeken voor de wonden die zij hem bij Rama hadden toegebracht, toen hij streed tegen Hazaël, de koning van Aram. En Achazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, kwam Joram, de zoon van Achab, in Jizreël bezoeken, want hij lag ziek. 7 Dat Achazja naar Joram kwam, werd echter door Gods beschikking zijn ondergang, want toen hij daar gekomen was, gingen Joram en hij Jehu, de zoon van Nimsi, tegemoet, die de Here gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien; 8 en toen Jehu over het huis van Achab het strafgericht hield, trof hij de oversten van Juda aan en de zonen der broeders van Achazja, die Achazja dienden, en doodde hen. 9 En hij zocht Achazja. Men nam hem gevangen, toen hij zich verborgen had te Samaria, voerde hem naar Jehu en bracht hem ter dood; maar men begroef hem, want men zeide: Hij is de zoon van Josafat, die de Here zocht met zijn ganse hart. En het huis van Achazja had niemand, die in staat was te regeren. 10 Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag, dat haar zoon dood was, maakte zij zich op en roeide het gehele koninklijke geslacht van het huis Juda uit. 11 Maar prinses Jehosabat nam Joas, de zoon van Achazja, en voerde hem heimelijk weg uit de kring der prinsen die gedood werden en bracht hem en zijn voedster in de bergplaats voor de bedden. En Jehosabat, de dochter van koning Joram, de vrouw van de priester Jojada - zij was namelijk de zuster van Achazja - verborg hem voor Atalja, zodat deze hem niet doodde. 12 Hij bleef zes jaar bij hen verborgen in het huis Gods, terwijl Atalja over het land regeerde. 1 Maar in het zevende jaar vatte Jojada moed en verbond zich met de oversten over honderd: Azarja, de zoon van Jerocham, Jismaël, de zoon van Jochanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zikri. 2 Zij gingen in Juda rond en verzamelden de Levieten uit al de steden van Juda, benevens de familiehoofden van Israël, en dezen kwamen naar Jeruzalem. 3 Toen sloot de gehele gemeente een verbond met de koning in het huis Gods en (Jojada) zeide tot hen: Zie, de zoon des konings zal regeren, zoals de Here aangaande de zonen van David gesproken heeft. 4 Dit moet gij doen: een derde deel van u, dat op de sabbat dienst moet doen, zowel priesters als Levieten, moet als dorpelwachters optreden; 5 een derde deel moet in het koninklijk paleis aanwezig zijn, een derde deel in de Fundamentpoort, en het gehele volk in de voorhoven van het huis des Heren. 6 Niemand mag het huis des Heren binnengaan behalve de priesters en de dienstdoende Levieten; zij mogen binnengaan, want zij zijn heilig. Maar het gehele volk moet het voorschrift des Heren in acht nemen. 7 De Levieten moeten zich rondom de koning scharen, ieder met zijn wapens in de hand, en wie de tempel wil binnengaan, moet ter dood gebracht worden. Blijft bij de koning, als hij naar binnen komt of naar buiten gaat. 8 De Levieten nu en geheel Juda deden alles wat de priester Jojada geboden had; ieder van hen nam zijn mannen die op de sabbat dienst moesten doen, tezamen met hen die op de sabbat vrijaf zouden krijgen, want de priester Jojada had de afdelingen geen vrij gegeven. 9 De priester Jojada gaf aan de oversten over honderd de speren en de kleine zowel als de grote schilden die koning David toebehoord hadden en in het huis Gods waren. 10 Hij stelde het gehele volk op, ieder met zijn werpspies in de hand, van de rechtervleugel tot de linkervleugel van het huis, bij het altaar en bij het huis - rondom de koning. 11 Toen brachten zij de zoon des konings naar buiten, zetten hem de kroon op, gaven hem de Getuigenis en maakten hem koning. Jojada en zijn zonen zalfden hem en riepen: Leve de koning! 12 Toen Atalja het geroep hoorde van het volk dat toeliep en de koning toejuichte, ging zij naar het volk in het huis des Heren, 13 en zag, zie, daar stond de koning bij zijn zuil aan de ingang; en bij de koning de oversten met de trompetten, ook al het volk des lands, dat zich verheugde en op de trompetten blies, en de zangers met de muziekinstrumenten, die leiding gaven bij de lofzang. Toen verscheurde Atalja haar klederen en riep: Verraad! verraad! 14 Daarop deed de priester Jojada de oversten over honderd, de bevelhebbers van het leger, naar buiten gaan en zeide tot hen: Brengt haar tussen de gelederen naar buiten, en wie haar volgt, moet met het zwaard gedood worden. Want de priester had gezegd: Gij zult haar niet ter dood brengen in het huis des Heren. 15 Daarop sloegen zij de handen aan haar, en toen zij bij de ingang van de Paardenpoort van het koninklijk paleis gekomen was, bracht men haar daar ter dood. 16 Toen sloot Jojada een verbond tussen zich en het gehele volk en de koning, dat zij een volk des Heren zouden zijn. 17 Het gehele volk ging naar de tempel van Baäl, zij haalden die omver, verbrijzelden zijn altaren en zijn beelden, en doodden Mattan, de priester van Baäl, vóór de altaren. 18 Jojada droeg de gehele zorg voor het huis des Heren op aan de levitische priesters die David over het huis des Heren verdeeld had om de brandoffers des Heren te offeren, zoals voorgeschreven is in de wet van Mozes, met vreugde en met gezang, naar de regeling van David. 19 Voorts plaatste hij de poortwachters bij de poorten van het huis des Heren, opdat niemand, die in enig opzicht onrein was, zou binnenkomen. 20 Hij nam de oversten over honderd, de aanzienlijken, hen die over het volk heersten, en al het volk des lands, en hij bracht de koning uit het huis des Heren. Zij kwamen door de Bovenpoort in het koninklijk paleis, en lieten de koning op de koningstroon plaatsnemen. 21 Al het volk des lands verheugde zich en de stad bleef rustig, nadat zij Atalja met het zwaard ter dood hadden gebracht. 1 Joas was zeven jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja; zij was uit Berseba. 2 Joas deed wat recht is in de ogen des Heren, zolang de priester Jojada leefde. 3 Jojada nu nam twee vrouwen voor hem, bij wie hij zonen en dochters verwekte. 4 Daarna besloot Joas het huis des Heren te vernieuwen. 5 Hij riep de priesters en de Levieten bijeen en zeide tot hen: Trekt uit naar de steden van Juda en verzamelt uit geheel Israël geld om het huis van uw God elk jaar te herstellen. Zet spoed achter deze zaak. Maar de Levieten deden het niet. 6 Toen ontbood de koning de hoofdpriester Jojada en zeide tot hem: Waarom hebt gij er niet op gelet, dat de Levieten uit Juda en uit Jeruzalem de heffing van Mozes, de knecht des Heren, bijeenbrachten, zoals de gemeente van Israël deed ten behoeve van de tent der getuigenis? 7 Want de zonen van de goddeloze Atalja hebben in het huis Gods ingebroken en zelfs al de geheiligde voorwerpen van het huis des Heren voor de Baäls gebruikt. 8 Op bevel van de koning maakte men toen een kist, zette die buiten bij de poort van het huis des Heren 9 en liet in Juda en in Jeruzalem omroepen, dat zij de Here de heffing moesten brengen, die Mozes, de knecht Gods, aan Israël in de woestijn had opgelegd. 10 Toen verheugden zich al de oversten en het gehele volk; zij brachten geld bijeen en wierpen het in de kist, tot deze vol was. 11 Telkens wanneer de kist door de Levieten naar de ambtenaren van de koning gebracht werd en dezen zagen, dat er veel geld in was, kwamen de schrijver van de koning en de gevolmachtigde van de hogepriester en ledigden de kist; dan nam men haar op en zette haar weer op haar plaats. Zó deed men iedere keer, en zij verzamelden geld in overvloed. 12 De koning en Jojada gaven dit aan de opzichters over het werk aan het huis des Heren; en dezen huurden steenhouwers en timmerlieden om het huis des Heren te vernieuwen, en ook ijzer- en kopersmeden om het huis des Heren te herstellen. 13 Toen gingen de werklieden aan de arbeid, en het herstellingswerk vorderde onder hun handen: zij vernieuwden het huis Gods naar het oorspronkelijk bestek en brachten het in goede staat. 14 Toen zij klaar waren, brachten zij de rest van het geld naar de koning en Jojada; deze maakte daarvan allerlei voorwerpen voor het huis des Heren: gerei voor de dienst en het offer, ook schalen, en ander gouden en zilveren gerei. Zolang Jojada leefde, bracht men voortdurend brandoffers in het huis des Heren. 15 Jojada werd oud en van het leven verzadigd, en stierf. Hij was, toen hij stierf, honderd dertig jaar oud. 16 Men begroef hem in de stad Davids bij de koningen, want hij had gedaan wat goed was in Israël, zowel jegens God als jegens zijn huis. 17 Maar na de dood van Jojada kwamen de oversten van Juda en bogen zich voor de koning neer; toen luisterde de koning naar hen. 18 Zij verlieten het huis van de Here, de God hunner vaderen, en dienden de gewijde palen en de afgodsbeelden, zodat er toorn kwam over Juda en Jeruzalem wegens deze schuld van hen. 19 En de Here zond onder hen profeten om hen tot Zich te doen terugkeren; hoewel dezen hen ernstig waarschuwden, luisterden zij niet. 20 Toen vervulde de Geest Gods Zekarja, de zoon van de priester Jojada, en hij ging tegenover het volk staan en zeide tot hen: Zo zegt God: waarom overtreedt gij de geboden des Heren en wilt gij niet voorspoedig zijn? Omdat gij de Here verlaten hebt, heeft Hij u verlaten. 21 Maar zij maakten een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof van het huis des Heren. 22 Koning Joas hield de trouwe hulp, die zijn vader Jojada hem betoond had, niet in gedachtenis, maar doodde zijn zoon. En, toen deze stierf, zeide hij: De Here zie het en neme wraak! 23 Bij de wisseling des jaars trok het leger van Aram tegen hem op. Zij drongen door tot Juda en Jeruzalem en verdelgden alle volksoversten onder het volk en zonden de gehele buit aan de koning van Damascus. 24 Hoewel het leger van Aram met een gering aantal mannen kwam, gaf de Here toch een zeer talrijk leger in hun macht, omdat (de Judeeërs) de Here, de God hunner vaderen, hadden verlaten. En zij voltrokken aan Joas strafgerichten. 25 En toen zij van hem weggetrokken waren - zij lieten hem namelijk in een ernstige ziekte achter - maakten zijn dienaren een samenzwering tegen hem wegens het bloed van de zoon van de priester Jojada; zij sloegen hem op zijn bed dood en hij stierf. Men begroef hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen. 26 Dezen nu zijn het, die tegen hem hebben samengezworen: Zabad, de zoon van Simat, de Ammonitische, en Jozabad, de zoon van Simrit, de Moabitische. 27 Over zijn zonen, over de talrijke Godsspraken tegen hem en over de grondlegging van het huis Gods is geschreven in de Uitlegging van het boek der koningen. Zijn zoon Amasja werd koning in zijn plaats. 1 Toen Amasja vijfentwintig jaar oud was, werd hij koning en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jehoaddan; zij was uit Jeruzalem. 2 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, maar niet met een volkomen toegewijd hart. 3 Zodra hij het koningschap vast in handen had, bracht hij de dienaren om, die zijn vader, de koning, hadden gedood. 4 Maar hun kinderen bracht hij niet ter dood, overeenkomstig hetgeen geschreven staat in de wet, in het boek van Mozes, waar de Here geboden heeft: De vaders zullen niet sterven om de kinderen, en de kinderen zullen niet sterven om de vaders, maar ieder zal om zijn eigen zonde sterven. 5 Daarna riep Amasja Juda bijeen en stelde het op naar de families, naar de oversten der duizenden en naar de oversten der honderden van geheel Juda en Benjamin; hij telde hen, van twintig jaar oud en daarboven, en bevond, dat er driehonderdduizend krijgers waren, die in het leger konden uitrukken, die speer en schild hanteerden. 6 Ook huurde hij uit Israël honderdduizend krijgsknechten voor honderd talenten zilver. 7 Maar een man Gods kwam tot hem en zeide: O koning, laat het leger van Israël niet met u gaan, want de Here is niet met Israël, met al die Efraïmieten. 8 Doch gij, ga, doe maar, wees sterk tot de strijd: God zal u doen struikelen voor de vijand, want God heeft de macht te helpen en de macht te doen struikelen. 9 Toen zeide Amasja tot de man Gods: Wat dan te doen met het oog op de honderd talenten die ik aan de troepen van Israël gegeven heb? Doch de man Gods zeide: De Here kan u meer geven dan dit. 10 Daarop zonderde Amasja de troepen af, die uit Efraïm tot hem gekomen waren, opdat zij naar hun woonplaats zouden gaan. Toen ontbrandde hun toorn zeer tegen Juda en zij keerden naar hun plaats terug, ziedend van toorn. 11 Amasja betoonde zich een krachtig man, hij voerde zijn volk naar het Zoutdal en versloeg van de Seïrieten tienduizend man. 12 Ook voerden de Judeeërs tienduizend man gevangenen levend weg en brachten hen op de top van een rots en wierpen hen van de top der rots, zodat zij allen verpletterd werden. 13 De troepen echter, die Amasja had doen terugkeren, zodat zij niet met hem ten strijde trokken, deden van Samaria uit een overval op de steden van Juda, tot Bet-Choron toe; zij sloegen er drieduizend man dood en roofden een grote buit. 14 Nadat Amasja van het verslaan der Edomieten teruggekeerd was, stelde hij de goden der Seïrieten, die hij meegebracht had, voor zich als goden op, boog zich voor hen neer en ontstak voor hen offers. 15 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Amasja en Hij zond een profeet tot hem, die tot hem zeide: Waarom hebt gij van dat volk de goden gezocht, die immers hun eigen volk niet uit uw macht gered hebben? 16 Maar terwijl deze tot hem sprak, zeide hij tot hem: Heeft men u tot raadsman van de koning aangesteld? Houd op, waarom zou men u doden? Toen hield de profeet op en zeide: Ik bemerk, dat God besloten heeft u in het verderf te storten; omdat gij dit doet en niet naar mijn raad luistert. 17 Daarna pleegde Amasja, de koning van Juda, overleg en zond Joas, de zoon van Joachaz, de zoon van Jehu, de koning van Israël, de boodschap: Kom, laten wij ons met elkander meten! 18 Maar Joas, de koning van Israël, zond aan Amasja, de koning van Juda, dit antwoord: De distel op de Libanon zond tot de ceder op de Libanon de uitnodiging: geef toch uw dochter aan mijn zoon tot vrouw. Maar de dieren des velds op de Libanon kwamen voorbij en vertrapten de distel. 19 Gij denkt: zie, ik heb Edom verslagen; daardoor heeft uw hart u overmoedig gemaakt en zoekt gij eer. Blijf thans in uw huis. Waarom zoudt gij het ongeluk tarten en ten val komen en Juda met u? 20 Maar Amasja luisterde niet, want God had dit beschikt, om hen prijs te geven, omdat zij de goden van Edom gezocht hadden. 21 Toen trok Joas, de koning van Israël, op en zij maten zich met elkander, hij en Amasja, de koning van Juda, te Bet-Semes, in Juda. 22 En Juda werd door Israël verslagen; zij vluchtten allen naar hun tenten. 23 Joas nu, de koning van Israël, nam Amasja, de koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Joachaz, te Bet-Semes gevangen. En hij bracht hem naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af, van de Efraïmpoort tot de Hoekpoort, vierhonderd el. 24 Daarop nam hij al het goud en zilver en al het gerei, dat zich in het huis Gods bij Obed-Edom bevond, ook de schatten van het koninklijk paleis, benevens gijzelaars, en keerde terug naar Samaria. 25 Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na de dood van Joas, de zoon van Joachaz, de koning van Israël, nog vijftien jaar. 26 Het overige van de geschiedenis van Amasja, uit vroeger en later tijd, zie, het is immers beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. 27 Van de tijd af, dat Amasja afweek van de Here, smeedde men te Jeruzalem een samenzwering tegen hem. En hij vluchtte naar Lakis. Maar men liet hem achternazetten naar Lakis en daar doden. 28 Men legde hem op paarden en begroef hem bij zijn vaderen in de stad Davids.).
Weglatingen zijn er dus hier en daar. Maar dat maakt het geheel niet onecht of gekunsteld. Hier is een ware, een betrouwbare stamboom, die een kunstig geheel vormt. De onderscheidene delen ervan trekken gelijk op, elk veertien geslachten leverend. Kortom, wat Mattheüs hier laat zien, dat is de altijd constante, in alle tijden gelijk op doorgegane geboortegeschiedenis van Jezus Christus. Daarin liet de ene periode niet meer heil van God zien dan de andere. Daarin staan de dagen na de ballingschap niet ten achter bij de dagen daarvoor. Hoe diep de Babylonische ballingschap ook sneed in het leven van Abrahams zaad en Davids huis, zij vermocht niets af te doen van het heilswerk van God in de genesis van Jezus Christus. De naam van Jechonja, die de laatste is uit de tijd, die uitliep in de duisternis en het strafgericht van God in de ballingschap, is nochtans tegelijk ook de eerste uit de tijd na de ballingschap, die eveneens veertien geslachten oplevert. Hoe bestaat het!
Psalm 891 Een leerdicht van Etan, de Ezrachiet. 2 Van de gunstbewijzen des Heren wil ik altoos zingen, van geslacht tot geslacht zal ik uw trouw met mijn mond verkondigen. 3 Want ik zeide: Voor eeuwig wordt de goedertierenheid gebouwd; in de hemel bevestigt Gij uw trouw. 4 Met mijn uitverkorene heb Ik een verbond gesloten, aan mijn knecht David heb Ik gezworen: 5 Voor altoos zal Ik uw nakroost bevestigen, en uw troon bouwen van geslacht tot geslacht. sela 6 Daarom loven de hemelen uw wondermacht, o Here, ook uw trouw in de gemeente der heiligen; 7 want wie in de hemel kan de Here evenaren, wie onder de goden is de Here gelijk? 8 God is zeer ontzagwekkend in de raad der heiligen, geducht boven allen die rondom Hem zijn. 9 Here, God der heerscharen, wie is als Gij grootmachtig, o Here, en uw trouw is rondom U. 10 Gij heerst over de overmoed der zee; als haar golven zich verheffen, stilt Gij ze. 11 Gij hebt Rahab als een verslagene verbrijzeld, door uw sterke arm hebt Gij uw vijanden verstrooid. 12 Uwer is de hemel, uwer is ook de aarde; de wereld en haar volheid, Gij hebt ze gegrond, 13 het Noorden en het Zuiden, Gij hebt ze geschapen; Tabor en Hermon jubelen in uw naam. 14 Gij hebt een machtige arm, uw hand is sterk, uw rechterhand verheven; 15 gerechtigheid en recht zijn de grondslag van uw troon, goedertierenheid en trouw gaan voor uw aangezicht henen. 16 Welzalig het volk dat de jubelroep kent, zij wandelen, Here, in het licht van uw aanschijn; 17 in uw naam juichen zij de ganse dag, en door uw gerechtigheid worden zij verhoogd. 18 Want Gij zijt de luister hunner sterkte, en door uw welbehagen zult Gij onze hoorn verhogen; 19 want van de Here is ons schild, van de Heilige Israëls onze koning. 20 Gij hebt weleer in een gezicht gesproken tot uw gunstgenoten en gezegd: Aan een held heb Ik hulp toebedeeld, Ik heb een verkorene uit het volk verheven; 21 Ik heb David, mijn knecht, gevonden, met mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; 22 voor wie mijn hand tot steun zal zijn, ook zal mijn arm hem sterken; 23 geen vijand zal hem overvallen, geen booswicht zal hem verdrukken; 24 ja, Ik zal zijn tegenstanders voor zijn aangezicht verpletteren, wie hem haten, zal Ik verslaan. 25 Maar mijn trouw en mijn goedertierenheid zullen met hem zijn, en door mijn naam zal zijn hoorn verhoogd worden; 26 ook zal Ik zijn hand leggen op de zee, en zijn rechterhand op de stromen. 27 Hij zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader, mijn God en de rots van mijn heil. 28 Ja, Ik zal hem tot een eerstgeborene stellen, tot de hoogste van de koningen der aarde. 29 Voor altoos zal Ik jegens hem mijn goedertierenheid bewaren en mijn verbond zal voor hem vast blijven; 30 zijn nakroost zal Ik voor immer doen voortbestaan, en zijn troon als de dagen des hemels. 31 Indien zijn zonen mijn wet verlaten, en niet naar mijn verordeningen wandelen; 32 indien zij mijn inzettingen ontwijden, en mijn geboden niet onderhouden, 33 dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen; 34 maar mijn goedertierenheid zal Ik hem niet onthouden, mijn trouw zal Ik niet verloochenen, 35 mijn verbond zal Ik niet ontwijden, noch veranderen wat over mijn lippen gekomen is. 36 Eenmaal heb Ik bij mijn heiligheid gezworen: Hoe zou Ik tegenover David liegen! 37 Zijn nakroost zal voor altoos bestaan, zijn troon zal als de zon vóór Mij zijn; 38 als de maan zal hij voor altoos vaststaan, en de getuige aan de hemel is getrouw. sela 39 Toch hebt Gij verstoten en versmaad, Gij zijt verbolgen geweest op uw gezalfde; 40 het verbond met uw knecht hebt Gij teniet gedaan, zijn kroon ter aarde toe ontwijd; 41 al zijn muren hebt gij verbroken, zijn vestingen tot een puinhoop gemaakt; 42 allen die op de weg voorbijgingen, plunderden hem, hij werd een smaad voor zijn naburen; 43 Gij hebt de rechterhand van zijn tegenstanders verhoogd, Gij hebt al zijn vijanden verheugd; 44 ook hebt Gij de scherpte van zijn zwaard omgewend, en hem niet doen stand houden in de krijg; 45 Gij hebt zijn glans doen ophouden, en zijn troon ter aarde neergeworpen; 46 Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort, Gij hebt hem met schaamte overdekt. sela 47 Hoelang nog, o Here? Zult Gij U voortdurend verbergen, zal uw grimmigheid branden als vuur? 48 Gedenk, wat mijn levensduur is, tot welke nietigheid Gij alle mensenkinderen hebt geschapen. 49 Welke mens leeft er, die de dood niet zien zal, die zijn ziel zal redden uit de macht van het dodenrijk? sela 50 Waar zijn, o Here, uw vroegere gunstbewijzen, die Gij in uw trouw aan David hebt gezworen? 51 Gedenk, Here, de smaad, uw knechten aangedaan; hoe ik in mijn boezem (de hoon) van alle grote volken draag, 52 waarmee uw vijanden smaden, o Here, waarmee zij smaden de voetsporen van uw gezalfde! 53 Geloofd zij de Here voor eeuwig. Amen, ja amen. onthult ons het geheim daarvan: “Indien zijn zonen mijn wet verlaten en niet naar mijn verordeningen wandelen, indien zij mijn inzettingen ontwijden en mijn geboden niet onderhouden, dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken en hun ongerechtigheid met plagen, maar mijn goedertierenheid zal Ik hem niet onthouden, mijn trouw zal Ik niet verloochenen, mijn verbond zal Ik niet ontwijden, noch veranderen wat over mijn lippen is gekomen” (Psalm 89:31-3531 Indien zijn zonen mijn wet verlaten, en niet naar mijn verordeningen wandelen; 32 indien zij mijn inzettingen ontwijden, en mijn geboden niet onderhouden, 33 dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen; 34 maar mijn goedertierenheid zal Ik hem niet onthouden, mijn trouw zal Ik niet verloochenen, 35 mijn verbond zal Ik niet ontwijden, noch veranderen wat over mijn lippen gekomen is.).
Driemaal veertien geslachten, te beginnen met Abraham, die naar het vlees een verstorvene was en te eindigen met Jezus, die door het vlees niet is verwekt (zie vers 1616 Welzalig het volk dat de jubelroep kent, zij wandelen, Here, in het licht van uw aanschijn.), tonen ons de macht van de goedertierenheid en de trouw van Hem, die constant Dezelfde is, Wiens plan nimmer faalt, Wiens Woord altijd gelijk op wordt volbracht. Voor wie Zijn Naam vrezen gaat altijd op de Zon der gerechtigheid (vgl. Maleachi 4:22 Maar voor u, die mijn naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder haar vleugelen; gij zult uitgaan en springen als kalveren uit de stal.).
Nee, wij hebben geen reden om te klagen, noch om in duisternis te wandelen, noch om ons blind te staren op de zonden en dwaasheden van mensenkinderen, die in dit geslachtsregister niet ontbreken. Doch machtig daar bovenuit gaat het vast gebouw van Gods gunstbewijzen, dat naar Gods gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen. In de Messias, Jezus Christus, in Wiens genesis Oude en Nieuwe Testament één zijn, overal vol van genade en waarheid.
Komt, ziet en verwondert u.

Mattheüs 22:14 (Clavis jrg. 35, mei 1992)

“Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.”

Een bekend Schriftwoord dat staat aan het eind van een bekende gelijkenis, namelijk die van (de nodiging tot) het koninklijke bruiloftsmaal. Minder bekend is wellicht dat we ditzelfde woord reeds eerder aantreffen bij Mattheüs en dat eveneens ter afsluiting van een gelijkenis. Dat betreft de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard, die de evangelist ons verhaalt in hoofdstuk 20. Niet volgens de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap maar wel volgens de Statenvertaling eindigt de Heere dit verhaal in vers 16. met de woorden: Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
Het is in Matteüs 221 En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: 2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. 3 En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. 4 Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. 5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 6 De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen. 7 En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. 8 Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. 9 Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. 10 En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. 11 Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. 12 En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. 13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. 15 Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen. 16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. 17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars? 19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. 20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? 21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. 22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. 23 Op die dag kwamen enige Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem, 24 en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. 25 Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. 26 Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe. 27 Het laatst van allen stierf de vrouw. 28 Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. 30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. 31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: 32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? 33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. 34 Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, 35 en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: 36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. 38 Dit is het grote en eerste gebod. 39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. 41 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. dus reeds voor de tweede keer dat Christus Zijn gelijkenis-onderwijs met deze woorden eindigt. Dat verplicht ons te meer deze woorden ter harte te nemen en ons erdoor te laten leren.
Wat is de les ervan? Is die les dat wij terdege moeten onderscheiden tussen het evangelie van onze roeping en dat van onze verkiezing? Velen immers, zegt Christus, zijn geroepen (eigenlijk staat er: geroepenen) maar weinigen uitverkoren (idem: uitverkorenen). Het lijkt er dus veel op dat roeping en verkiezing niet samen opgaan. En inderdaad zijn er in de gelijkenis, die op het onderwijs van onze tekst uitloopt, velen die wel tot de bruiloft kwamen en in de vreugde daarvan deelden. Er was er zelfs één, die wel kwam maar die desondanks aan het feest geen deel kreeg, uitgeworpen als hij werd in de buitenste duisternis als de man zonder feestkleed. Nogmaals, het schijnt dus dat roeping en verkiezing niet hand in hand gaan. Alvorens dit echter zonder meer te beamen, doen we er goed aan te letten op een woord van de apostel Petrus, die het gelijkenis-onderwijs van zijn Heere in Matteüs 221 En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: 2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. 3 En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. 4 Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. 5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 6 De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen. 7 En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. 8 Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. 9 Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. 10 En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. 11 Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. 12 En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. 13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. 15 Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen. 16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. 17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars? 19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. 20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? 21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. 22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. 23 Op die dag kwamen enige Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem, 24 en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. 25 Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. 26 Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe. 27 Het laatst van allen stierf de vrouw. 28 Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. 30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. 31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: 32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? 33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. 34 Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, 35 en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: 36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. 38 Dit is het grote en eerste gebod. 39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. 41 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. vast en zeker goed gehoord heeft. Dat verhindert deze apostel evenwel niet om onze roeping en verkiezing eenvoudig samen te nemen. Hij doet dat door ons te vermanen dat wij ons zullen beijveren onze roeping én verkiezing te bevestigen; dat doende zullen wij nimmer struikelen maar zal ons rijkelijk worden verleend de toegang tot het eeuwig Koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Christus Jezus (2 Petrus 1:10,1110 Beijvert u daarom des te meer, broeders, om uw roeping en verkiezing te bevestigen; want als gij dit doet, zult gij nimmer struikelen. 11 Want zó zal u rijkelijk worden verleend de toegang tot het eeuwige Koninkrijk van onze Here en Heiland, Jezus Christus.).
Onze roeping en verkiezing worden hier dus niet uit elkaar getrokken door de apostel maar bij elkaar gehouden. Petrus ziet zijn lezers als geroepenen én uitverkorenen en hij dringt er bij hen op aan hun roeping en verkiezing toch vooral te bevestigen.
Zij moeten die niet in ongeloof en onstandvastigheid vergeten maar die in levend geloof vastmaken. Zodat zij vaststaan in hun roeping en verkiezing en zich daarvan door niets laten aftrekken. Wanneer zij zo doen zal hun om het te zeggen in de termen van Matteüs 221 En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: 2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. 3 En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. 4 Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. 5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 6 De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen. 7 En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. 8 Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. 9 Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. 10 En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. 11 Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. 12 En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. 13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. 15 Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen. 16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. 17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars? 19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. 20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? 21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. 22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. 23 Op die dag kwamen enige Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem, 24 en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. 25 Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. 26 Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe. 27 Het laatst van allen stierf de vrouw. 28 Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. 30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. 31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: 32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? 33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. 34 Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, 35 en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: 36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. 38 Dit is het grote en eerste gebod. 39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. 41 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. rijkelijk de toegang worden verleend tot het koninklijk bruiloftsmaal.
Wij doen er dus vast en zeker goed aan onze roeping en verkiezing bij elkaar te laten staan en die in enen te grijpen. Dat deden ook vast en zeker zij die inderdaad tot de koninklijke bruiloft kwamen. Zij kwamen daar maar niet vanwege een roeping-zonder- verkiezing; zij kwamen daar als mensen, die hun roeping wisten te waarderen en te prijzen als hun verkiezing. Zij worden dan ook zonder meer door de Heere als uitverkorenen uitgeroepen.
Dit in onderscheiding van de velen, die niet kwamen, hoewel zij waren geroepen. Zij wisten hun roeping niet naar waarde te schatten. Zij onderscheidden daarin niet de menigerlei genade van God, Die één is in roeping en verkiezing.
Dit in onderscheiding ook van die ene, die zich weliswaar had laten roepen maar die nochtans werd buitengeworpen. Hij dacht aan zijn roeping genoeg te hebben en daarmee volkomen gerechtvaardigd te zijn. Hij wilde zijn roeping niet bevestigd en volmaakt zien worden in zijn verkiezing. Dat is: hij wilde zelf schitteren in eigen kledij en geen schitterend dienaar zijn van de genade van der verkiezing, die onafscheidelijk is verbonden aan de genade van de roeping. De laatste zonder de eerste is geen genade op genade, geen genade die uit de overvloed van Gods genade wordt bevestigd en volmaakt (vgl. Johannes 1:1616 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade.), zij is genade zonder genade. En zulke enkelvoudige, op zichzelf staande genade heeft geen been om op te staan. Zij weet dan ook alleen maar te gaan zitten zonder verder nog iets te zeggen.
De man werd daarom in naam des konings aan handen en voeten gebonden en buiten de feestzaal geworpen. Zij die delen in de feestvreugde en die schitteren als de opgaande zon in haar kracht, dat zijn zij die het genadewonder van hun roeping opmerken en dat niet zonder daarin op te merken het genadewonder van hun verkiezing. God roept hen immers niet op twijfelachtige wijze maar ernstig en waarachtig, ten volle gemeend. Dat is met de verklaring dat alles gereed is (zie vers 44 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen.). Hun roeping en verkiezing tot de maaltijd zijn reeds vast en bondig gemaakt. Dat is: Gods genadegaven en Zijn roeping zijn onberouwelijk (vgl. Romeinen 11:2929 Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk.). En zo staan deze geroepenen en uitverkorenen met beide benen vast in de volheid van Gods genade en gaan zij voort van genade tot genade.
Nee, het zijn er niet velen die in deze overvloedige genade van God weten te roemen, maar weinigen. Gelijk het niet velen zijn maar weinigen die gaan op de smalle weg en ingaan door de enge poort (Matteüs 7:13,1413 Gaat in door de enge poort, want wijd is [de poort] en breed de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die daardoor ingaan; 14 want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden.). Het is het smaldeel, dat is uit de Roepende en dat bij Hem te boek staat als het overblijfsel naar de verkiezing der genade. En wel in het door Hemzelf volgeschreven Boek van het Nieuwe Verbond, dat Hij niet voor Zich houdt maar dat Hij open op tafel legt bij de ingang van de feestzaal. Opdat zij allen hun naam daarin schrijven met de hun verleende pen, die niet anders dan genade op genade wil schrijven. En opdat zij aldus hun roeping en verkiezing bevestigen.
Velen evenwel wier naam de Roepende daarin niet geschreven vindt. Niet omdat Hij hen niet heeft geroepen. Hij weet wel beter! Maar omdat zij er een dubbele boekhouding op na houden. Die van de welwillende God, die dicht in de kast ligt en die van de niet-willende mens, die open op tafel ligt en die vol staat van eigen akker en van eigen zaken (zie vers 55 Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen.).
Ja, velen zijn geroepenen, maar weinigen uitverkorenen.
Nee, dat is geen woord dat ons leert onze roeping en onze verkiezing uit elkaar te schrijven als twee los van elkaar staande zaken. Het is een woord dat ons leert deze twee in enen te schrijven, ja te onderschrijven en wel als twee woorden die elkaar over en weer bevestigen en die ons alzo vast willen doen staan in de vaste grond van de volle genade van Hem, die er geen dubbele boekhouding op nahoudt maar die eenvoudig boek houdt. Dat is: die eenvoudig Zijn Woord houdt, recht op de man af (zie vers 1212 Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten.), Zijn ene ongedeelde Woord, dat Hij allen zonder onderscheid voorhoudt, niet als een uit delen samengesteld Woord maar als het Woord dat in al zijn delen eenvoudig is, dat in alles wat het zegt spreekt in dienst van de volle waarheid. Alleen het geloof begrijpt dit en spreekt alzo.
En het ongeloof? Dat heeft geen recht van spreken. Dat zet de woorden van God alle op zichzelf en weet niets samen te houden; het weet niets op te tellen in één hoofdsom, het brengt de dingen op elkaar in mindering en houdt zodoende geen vaste grond over.
Ja, velen die geen recht van spreken hebben. Slechts weinigen die grond hebben om te spreken. Voorwaar, een les die we ons allen moeten aantrekken. Opdat we niet het spoor des geloofs bijster raken. We zouden niet de eersten zijn!
Gelijk wij niet de eersten zijn, die trekken in het spoor van de waarheid. Velen die ons daarin zijn voorgegaan en dat niet zonder ons zwart op wit na te laten hun goede belijdenis die ons echt helpt om de Schriften van God goed te lezen en het Woord van God recht na te spreken.
Beproeft u het en u zult uw roeping en verkiezing bevestigen.

Lucas 2:21 (Clavis jrg. 37, december 1999)

“En toen acht dagen vervuld waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus, die door de engel genoemd was eer Hij in de moederschoot was ontvangen.”

Nadat Lucas in de eerste twintig verzen van zijn tweede hoofdstuk de dingen van Jezus’ geboorte heeft verteld, waartoe ook behoort de geschiedenis van de herders, komt hij in vers 2121 Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is. tot het verhaal van Jezus’ besnijdenis. Of liever gezegd van Jezus’ naamsverkrijging. Want dit laatste vormt hier de hoofdzaak. Maar dan wel zo, dat die naamgeving wordt verbonden met de dag van de besnijdenis. Het is een gang van zaken die we al eerder tegenkwamen bij Lucas, namelijk in de geboortegeschiedenis van Johannes de Doper. Met het oog op hem schrijft de evangelist in hoofdstuk 1:59.: En het geschiedde, toen de achtste dag was aangebroken, dat zij kwamen om het kind te besnijden, en zij wilden het naar de naam van zijn vader Zacharias noemen.
Blijkbaar was het in die dagen de gewoonte om het kind op de dag van zijn besnijdenis ook zijn naam te geven. De dag van de besnijdenis is dan ook zoveel als de dag, waarop men officieel en publiek wordt ingelijfd in het nageslacht van Abraham. Men telt dan als in Israël ingelijfd. En dan is het ook de tijd dat het kind zijn naam ontvangt, zijn eigennaam, waarmee het voortaan genoemd zal worden en zich laat aanspreken. Zo verging het Johannes, de zoon van Zacharias en Elisabeth. En zo vergaat het nu ook Jezus, de Zoon van Maria, die wat dat betreft geen uitzondering vormde in de rij. Door zijn ontvangenis en geboorte was Hij dan ook echt zaad van Abraham geworden, een echt mensenkind, dat evenals Johannes deel had gekregen aan bloed en vlees. Hoe wondervol en beslist enig zijn ontvangenis ook was, zoals Lucas ons reeds heeft verteld in hoofdstuk 1, met name in vers 35., dat doet niets af van het feit dat Hij een heel echt en heel gewoon mensenkind was geworden. Het valt ons dan ook op hoe gewoon en natuurlijk de evangelist schrijft over Zijn geboorte. Het verging Maria wat dat betreft als iedere vrouw die in verwachting raakt. Dan beginnen voor haar de dagen te tellen, totdat die vol zijn geworden en zij haar kind ter wereld brengt. Zo ook Maria. Het geschiedde dat toen zij in Bethlehem waren, de dagen vervuld werden dat zij baren zou, en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde Hem in doeken. Aldus het heel eenvoudige geboortebericht in de verzen 6 en 76 Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren. 7 Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden., waaraan niets onnatuurlijks is. De Heere Jezus wordt hier echt als een mensenkind geboren. Zoals ook blijkt uit het feit, dat hier niet van Hem wordt gesproken als Maria’s eniggeboren zoon, maar als haar eerstgeboren zoon. Er zouden nog meer kinderen geboren worden in het gezin van Jozef en Maria. De nu geboren zoon was wel eens voor altijd de eersteling, de eerstgeborene, maar Hij was geen eenling, niet iemand die op zichzelf stond. In Romeinen 81 Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. 2 Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. 3 Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, 4 opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. 5 Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. 6 Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. 7 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: 8 zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. 9 Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. 10 Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. 11 En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. 12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. 13 Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. 14 Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. 15 Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. 16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. 17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. 18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. 20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. 24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? 25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. 26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit. 28 Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. 29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; 30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here. spreekt de apostel daarom van Hem als Diegene, die ertoe bestemd was om een eerstgeborene te zijn onder vele broederen. En in Hebreeën 21 Daarom moeten wij te meer aandacht schenken aan hetgeen wij gehoord hebben, opdat wij niet afdrijven. 2 Want indien het woord, door bemiddeling van engelen gesproken, van kracht is gebleken, en elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtmatige vergelding heeft ontvangen, 3 hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil, dat allereerst verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is overgeleverd, 4 terwijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de heilige Geest toe te delen naar zijn wil. 5 Want niet aan engelen heeft Hij de toekomende wereld, waarvan wij spreken, onderworpen. 6 Maar, iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij naar hem omziet? 7 Gij hebt hem voor een korte tijd beneden de engelen gesteld, met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, 8 alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want bij dit: alle dingen [hem] onderworpen, heeft Hij niets uitgezonderd, dat hem niet onderworpen zou zijn. Doch thans zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn; 9 maar wij zien Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen gesteld was vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor een ieder de dood zou smaken, met heerlijkheid en eer gekroond. 10 Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken. 11 Want Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen, 12 en Hij zegt: Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen; 13 en wederom: Ik zal op Hem vertrouwen, en wederom: Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft. 14 Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deel gekregen, opdat Hij door zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel, zou onttronen, 15 en allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de dood tot slavernij gedoemd waren. 16 Want over de engelen ontfermt Hij Zich niet, maar Hij ontfermt Zich over het nageslacht van Abraham. 17 Daarom moest Hij in alle opzichten aan zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen. 18 Want doordat Hij zelf in verzoekingen geleden heeft, kan Hij hun, die verzocht worden, te hulp komen. heet het: Daar nu de kinderen deelhebben aan bloed en vlees, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deelgekregen. Dat is kort gezegd, zoals de apostel schrijft in Galaten 41 Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; 2 maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. 3 Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. 4 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, 5 om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. 6 En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. 7 Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God. 8 Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn. 9 Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? 10 Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. 11 Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb. 12 Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt. 13 Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb, 14 en toch hebt gij de verzoeking, die er voor u in mijn lichamelijke toestand gelegen was, niet als iets verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ontvangen als een bode Gods, (ja), als Christus Jezus. 15 Gij hebt u toen gelukkig geprezen; wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij gegeven zoudt hebben. 16 Ben ik dus een vijand van u geworden, nu ik u de waarheid zeg? 17 Zij zijn vol ijver voor u, maar niet op de juiste wijze, want zij willen u buitensluiten, opdat gij vol ijver voor hen zoudt zijn. 18 Nu is het goed, dat er ijver getoond wordt in het goede, mits te allen tijde en niet alleen, wanneer ik bij u ben, 19 mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft; 20 ik zou wensen, dat ik op dit ogenblik bij u was en op een andere toon kon spreken, want ik ben in zorg over u. 21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. 27 Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft. 28 En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. 29 Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. 30 Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. 31 Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije.: geboren uit een vrouw. En de apostel voegt daaraan toe: geboren onder de wet.
En ook dit laatste laat Lucas 21 En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele rijk moest worden ingeschreven. 2 Deze inschrijving had voor het eerst plaats, toen Quirinius het bewind over Syrië voerde. 3 En zij gingen allen op reis om zich te laten inschrijven, ieder naar zijn eigen stad. 4 Ook Jozef trok op van Galilea, uit de stad Nazaret, naar Judea, naar de stad van David, die Betlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, 5 om zich te laten inschrijven met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke zwanger was. 6 En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, 7 en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde Hem in doeken en legde Hem in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg. 8 En er waren herders in diezelfde landstreek, die zich ophielden in het veld en des nachts de wacht hielden over hun kudde. 9 En opeens stond een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren omstraalde hen, en zij vreesden met grote vreze. 10 En de engel zeide tot hen: Weest niet bevreesd, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk zal ten deel vallen: 11 U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus, de Here, in de stad van David. 12 En dit zij u het teken: Gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe. 13 En plotseling was er bij de engel een grote hemelse legermacht, die God loofde, zeggende: 14 Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij mensen des welbehagens. 15 En het geschiedde, toen de engelen van hen heengevaren waren naar de hemel, dat de herders tot elkander spraken: Laten wij dan naar Betlehem gaan om te zien hetgeen geschied is en ons door de Here is bekendgemaakt. 16 En zij gingen haastig en vonden Maria en Jozef, en het kind liggende in de kribbe. 17 En toen zij het gezien hadden, maakten zij bekend hetgeen tot hen gesproken was over dit kind. 18 En allen, die ervan hoorden, verbaasden zich over hetgeen door de herders tot hen gezegd werd. 19 Doch Maria bewaarde al deze woorden, die overwegende in haar hart. 20 En de herders keerden terug, God lovende en prijzende om alles wat zij hadden gehoord en gezien, gelijk het hun gezegd was. 21 En toen acht dagen vervuld waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus, die door de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. 22 En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Here voor te stellen, 23 gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het eerstgeborene van het mannelijke geslacht zal heilig heten voor de Here, 24 en om een offer te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven. 25 En zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de heilige Geest was op hem. 26 En hem was door de heilige Geest een godsspraak gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren gezien had. 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet, 28 nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide: 29 Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, 30 want mijn ogen hebben uw heil gezien, 31 dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: 32 licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. 33 En zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. 34 En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken wordt 35 - en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan - , opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden. 36 Ook was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, 37 en nu was zij weduwe, ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag. 38 En zij kwam op datzelfde ogenblik daarbij staan, en zij loofde mede God en sprak over Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten. 39 En toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des Heren te doen was, keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazaret. 40 Het kind groeide op en werd krachtig, en het werd vervuld met wijsheid, en de genade Gods was op Hem. 41 En zijn ouders reisden elk jaar naar Jeruzalem, op het Paasfeest. 42 En toen Hij twaalf jaar was geworden en zij, zoals dit bij het feest gebruikelijk was, optrokken, 43 en de feestdagen voleindigd hadden, bleef het kind Jezus bij hun terugreis te Jeruzalem achter, en zijn ouders bemerkten het niet. 44 Daar zij vermoedden, dat Hij bij het reisgezelschap was, gingen zij één dagreis ver en zochten Hem onder de verwanten en bekenden. 45 En toen zij Hem niet vonden, keerden zij terug naar Jeruzalem, Hem zoekende. 46 En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, waar Hij zat te midden der leraren, terwijl Hij naar hen hoorde en hun vragen stelde. 47 Allen nu, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn verstand en zijn antwoorden. 48 En toen zij Hem zagen, stonden zij versteld en zijn moeder zeide tot Hem: Kind, waarom hebt Gij ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken U met smart! 49 En Hij zeide tot hen: Waarom hebt gij naar Mij gezocht? Wist gij niet, dat Ik bezig moet zijn met de dingen mijns Vaders? 50 En zij begrepen het woord niet, dat Hij tot hen sprak. 51 En Hij ging met hen terug en kwam te Nazaret en was hun onderdanig. En zijn moeder bewaarde al deze woorden in haar hart. 52 En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen. ons duidelijk weten. Want eenmaal geboren als alle kinderen van Abraham, beginnen ook voor Hem, evenals voor Johannes, de dagen te tellen, de dagen namelijk van zijn besnijdenis. Immers, zo luidt hier het woord van de Heere tot Abraham: “Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht, zegt de Heere, dat bij u al wat mannelijk is, besneden worde; gij zult het vlees van uw voorhuid besnijden en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten.”
Ja, daar was het verbond tussen de Heere en Abraham en diens zaad. Met als teken daarvan de besnijdenis, een teken dat bij alle Israëlitische jongetjes moest worden aangebracht, en wel op de achtste dag. Door die besnijdenis werden zij voor het leven gemerktekend als zaad en nageslacht van Abraham, dat was opgenomen in Gods verbond. Stefanus kon daarom in zijn rede in Handelingen 71 En de hogepriester zeide: Is dat zo? 2 En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen, 3 en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u wijzen zal. 4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land, waar gij nu woont; 5 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. 6 En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; 7 maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats. 8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. 9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, 10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. 11 En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. 12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; 13 en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao openbaar. 14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. 15 En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; 16 en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. 17 Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, 18 totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. 19 Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. 20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien. 24 En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. 25 Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in. 26 En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander onrecht? 27 Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? 28 Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar hebt omgebracht? 29 En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. 30 En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een engel in de vlam van een brandende braamstruik. 31 En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot hem): 32 Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde Mozes het niet onderzoeken. 33 En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. 34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. 35 Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem verschenen was in de braamstruik. 36 Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. 37 Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan. 38 Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. 39 En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wendden zich in hun hart naar Egypte, 40 zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die vóór ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. 41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij gebracht, veertig jaren in de woestijn, o huis van Israël? 43 Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. 44 De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. 45 Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke God heeft verdreven voor onze vaderen, (in het land), tot de dagen van David. 46 Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. 47 Maar (eerst) Salomo bouwde Hem een huis. 48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: 49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust? 50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? 51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. 52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, 53 gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden. 54 Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. 55 Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods, 56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. 57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem los; 58 en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. 59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. 60 En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. zeggen, dat God aan Abraham gaf het verbond der besnijdenis. Welnu, ook op dit punt vormde de Heere Jezus geen uitzondering. Geboren uit een joodse vrouw, werd hij geboren onder de wet. En dat is allereerst de wet der besnijdenis. Na acht dagen was het daarvoor het aangewezen tijdstip. Toen moest Hij worden besneden en werd hij metterdaad besneden. Geen engel des Heeren, die hier tussenbeide was gekomen en de ouders had gezegd dat zij dit Kind niet moesten besnijden. Integendeel.
Nogmaals willen we hier wijzen op Hebreeën 21 Daarom moeten wij te meer aandacht schenken aan hetgeen wij gehoord hebben, opdat wij niet afdrijven. 2 Want indien het woord, door bemiddeling van engelen gesproken, van kracht is gebleken, en elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtmatige vergelding heeft ontvangen, 3 hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil, dat allereerst verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is overgeleverd, 4 terwijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de heilige Geest toe te delen naar zijn wil. 5 Want niet aan engelen heeft Hij de toekomende wereld, waarvan wij spreken, onderworpen. 6 Maar, iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij naar hem omziet? 7 Gij hebt hem voor een korte tijd beneden de engelen gesteld, met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, 8 alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want bij dit: alle dingen [hem] onderworpen, heeft Hij niets uitgezonderd, dat hem niet onderworpen zou zijn. Doch thans zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn; 9 maar wij zien Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen gesteld was vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor een ieder de dood zou smaken, met heerlijkheid en eer gekroond. 10 Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken. 11 Want Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen, 12 en Hij zegt: Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen; 13 en wederom: Ik zal op Hem vertrouwen, en wederom: Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft. 14 Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deel gekregen, opdat Hij door zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel, zou onttronen, 15 en allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de dood tot slavernij gedoemd waren. 16 Want over de engelen ontfermt Hij Zich niet, maar Hij ontfermt Zich over het nageslacht van Abraham. 17 Daarom moest Hij in alle opzichten aan zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen. 18 Want doordat Hij zelf in verzoekingen geleden heeft, kan Hij hun, die verzocht worden, te hulp komen., waar de apostel in vers 1616 Want over de engelen ontfermt Hij Zich niet, maar Hij ontfermt Zich over het nageslacht van Abraham. schrijft: “Want niet over de engelen ontfermt Hij Zich, maar Hij ontfermt Zich over het zaad van Abraham.” Dat betekent dat Hij optreedt als Borg en Losser van dit zaad. En een losser moet één van de familie zijn; hij moet tot het volk behoren en zijn broeders in alle opzichten gelijk zijn. Welnu, dat zien we gebeuren in Jezus’ besnijdenis op de achtste dag. Officieel wordt Hij hier ingelijfd in Abrahams zaad: een ware Israëliet, uit de stam van Juda, besneden ten achtsten dage.
En het is bij die gelegenheid dat Hij nu ook officieel zijn naam ontvangt, het is de naam Jezus, zo schrijft Lucas. Daarbij is wel duidelijk dat het de ouders, Jozef en Maria, waren die het Kind zijn naam gaven. Maar dat wordt hier niet met zoveel woorden gezegd, dit in onderscheiding met de evangelist Mattheüs, die van Jozef schrijft: “En hij gaf Hem de naam Jezus.” Doch bij Lucas blijven de ouders op de achtergrond. Niet zij of één van hen beiden zijn hier het onderwerp van de zin, doch Jezus. Van Hem wordt hier gezegd, dat Hij op de dag van zijn besnijdenis ook de naam Jezus ontving. De nadruk valt hier dus op het feit van de naamsverkrijging.
En daarmee correspondeert wat hier tegelijk een duidelijk onderscheid is met Mattheüs. Bij deze laatste wordt ons de naam Jezus verklaard. Immers, zo sprak de engel tot Jozef: Schroom niet Maria, uw vrouw, tot u te nemen, want wat in haar verwekt is, is uit de Heilige Geest. Zij zal een zoon baren, en gij zult hem de naam Jezus geven, want Hij is het, die zijn volk zal redden van hun zonden.
Een dergelijke verklaring ontbreekt bij Lucas, zowel in onze tekst als ook tevoren in hoofdstuk 1, waar we de engel Gabriël tegen Maria horen zeggen: “En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult Hem de naam Jezus geven.” Een verklaring van de naam treffen we dus niet aan bij de evangelist Lucas. In plaats daarvan laat Lucas dit ene duidelijk uitkomen, namelijk dat de dingen hier zuiver een kwestie zijn van het tevoren uitgegane woord van God, dat niet onvervuld en krachteloos ter aarde valt, maar alles doet wat God behaagt en dat volbrengt waartoe Hij het zendt. Immers, zo verklaart Lucas van de nu ontvangen en gegeven naam Jezus: “die door de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen.” Hier vindt dus niets plaats op grond van enig menselijk initiatief; ook is hier geen naam van het moment, naar de ingeving van het moment, noch ook een naam op grond van wat voor ogen is. Wat hier geschiedt, dat is enkel het soevereine, almachtige Woord van God. Want geen woord dat van God komt, zal onmogelijk zijn, zo had de engel tenslotte tot Maria gezegd. En dienovereenkomstig was Maria’s laatste woord geweest: Zie, de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord.
En zo geschiedden de dingen nu ook metterdaad, én in Jezus’ geboorte, waardoor Maria de haar beloofde zoon baarde, én in Jezus’ naamsverkrijging, waardoor Hij de naam ontving, die door de engel was genoemd eer Hij in de moederschoot was ontvangen.
Mensen doen hier niets, het Woord van God wordt hier trefzeker volbracht. Het is het Woord, dat niet achter de feiten aanloopt, maar dat de feiten schept, de heilsfeiten en dat ons zo Gods heil nabij doet zijn.
En daarmee correspondeert ook de naam Jezus. Want dat is geen naam, waarin de naam van enig mens staat geschreven, doch een naam die vol is van de naam des Heren. Jezus, dat betekent: de Heere redt, de Heere stelt in de ruimte, Hij verschaft heil en verlossing, Hij zelf en niemand anders.
En dat is dan ook het geheim van Maria’s eerstgeboren Zoon. In Hem wordt de Heere zelf een ware mens, één van en één met Abrahams zaad, om Zich over dat zaad te ontfermen en Zich daarvoor borg te stellen. Hij is de HEERE Jezus, de HEERE onze Verlosser, door Zijn bloed, dat Hij reeds begon te storten in Zijn besnijdenis ten achtsten dage en dat Hij ten einde toe gestort heeft in Zijn kruisiging op Golgotha.
En dit is het enige ware Evangelie, waardoor een mens genezing ontvangt van de melaatsheid zijner ziel, dat is van al zijn zonden en overtredingen. Laten we in dit kerstlicht wandelen en ons daarover verblijden. Want God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. Indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van Jezus, zijn Zoon reinigt ons van alle zonde (1 Johannes 1:5-75 En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. 6 Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet; 7 maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander; en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde.).

Lucas 24:24b (Clavis jrg. 39, mei 2001)

“Maar Hém hebben zij niet gezien.”

Met deze woorden besluiten de beide Emmaüsgangers hun verhaal over Jezus de Nazarener, een verhaal dat zij vertellen aan de Man die met hen was komen oplopen, terwijl zij onderweg waren van Jeruzalem naar Emmaüs. Nee, Hem hadden zij niet gezien. Dat wisten de beide Emmaüsgangers wel heel zeker. En daarmee was voor hun besef het pleit beslecht: Jezus leefde niet, Hij was niet opgewekt. Vandaar dat zij er in de loop van die derde dag tussenuit gebroken waren, uit de kring van Jezus’ discipelen te Jeruzalem, om huiswaarts te keren naar hun dorp Emmaüs, dat zo’n zestig stadiën van Jeruzalem verwijderd lag, ruim twee uur gaans.
Of deze twee, die ook zelf behoorden tot de (wijdere) kring van Jezus’ volgelingen, dan geen geloof hechtten aan de bevindingen van die morgen bij het graf? Vast en zeker wel. Doch wat baatte dat en wat konden zij daarmee, nu men Hem niet had gezien? Welke die bevindingen dan waren? Die vertellen zij zelf ons in hun verhaal. Want gekomen van de gebeurtenissen van Jezus’ veroordeling en kruisiging tot de dag van heden, de derde dag, zeggen zij: “Maar ook hebben enige vrouwen uit ons midden ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij het graf geweest en hadden zijn lichaam niet gevonden en zijn toen komen zeggen, dat zij ook een verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden dat Hij leeft.” Enige vrouwen dus uit hun eigen midden, die schrik en ontsteltenis teweeggebracht hadden onder de discipelen van Jezus. Waarbij die schrik niet veroorzaakt zal zijn door wat die vrouwen in tweede instantie hadden bericht, namelijk dat zij ook een verschijning van engelen hadden gezien, die zeiden dat Hij leeft, maar door wat de vrouwen allereerst hadden verteld, namelijk dat zijn lichaam was verdwenen.
En dit laatste betrof maar niet slechts de waarneming van enige vrouwen, van wie men nog zou kunnen denken dat zij al te verward en oppervlakkig te werk waren gegaan. Want, zo voegt Kleopas, de woordvoerder van de beide Emmaüsgangers, hier meteen aan toe: “En enigen van de onzen zijn naar het graf gegaan en hebben het zo bevonden, als de vrouwen ook gezegd hadden.”
De vrouwen hadden zich dus niet op de situatie verkeken. Het betrof inderdaad een leeg graf, een lichaam dat was verdwenen. Dat leed geen twijfel. En ook de beide Emmaüsgangers twijfelden daaraan niet. Dat is wel duidelijk uit wat zij hier zeggen.
Intussen, hiervan waren zij niet minder overtuigd: het verdwenen lichaam van een dode, zegt niet alles. Daar kan men alle kanten mee uit. Over de reden of oorzaak van die verdwijning kan men eindeloos redeneren en discussiëren. En dat is ook zo. Maar vandaar ook dat de vrouwen die morgen meer hadden bevonden dan dat zijn lichaam verdwenen was. Zij hadden ook gesproken van een verschijning van engelen die gezegd hadden dat Hij leeft. En in het licht van deze engelenverschijning spreekt het lege graf boekdelen en kan men daarmee slechts één kant uit: klaarblijkelijk had hier opstanding plaatsgehad. De bevindingen van de vrouwen die morgen bij het graf, bestaande in de verdwijning van zijn lichaam en in de boodschap van die engelen, lieten daarover geen twijfel bestaan.
Maar de beide Emmaüsgangers zijn op hun manier zo wijs en zo nuchter dat zij hier tot precies het tegendeel concluderen. Dat is te zeggen: maar Hem hebben zij niet gezien. En daarmee hielden die twee het voor gezien ginds in Jeruzalem in de kring van Jezus’ discipelen, in plaats daarvan onderweg naar hun huis te Emmaüs. Het was wat hen betreft een vertrek dat alleszins verantwoord was en geheel voor de handliggend. Van Jezus viel werkelijk niets meer te verwachten. Daarvan waren deze twee vast overtuigd, zonder dat de feiten van heden hen tot andere gedachten brachten. Want het kon nog zo waar zijn dat zij zijn lichaam niet hadden gevonden en dat engelen tegen de vrouwen hadden gezegd dat Hij leefde, maar die engelen waren niet meer verschenen en een verdwenen lichaam zegt niet alles. Dít zegt alles in de ogen van deze twee, dat zij Hem niet hadden gezien.
Ziedaar de wijsheid van deze twee, een wijsheid die hen de daad bij het woord had doen voegen: als de eersten van allen waren zij heden nog uit Jeruzalem vertrokken, een wijsheid ook waarvoor zij zich niet schaamden, waarmee zij hier openlijk voor de dag komen ten aanhoren van de Man, die hun onderweg achterop was gekomen. En zo overtuigd waren zij daarbij van hun eigen gelijk, dat ze niet eens hoorden hoezeer ze hier uit hun eigen mond geoordeeld werden.
Want inderdaad hadden zij Hem niet gezien, noch in het graf, noch buiten het graf, noch in de omgeving van het graf. Zozeer was Hij nu de opgewekte, die Zich eenvoudig niet meer liet vinden op de plaats en in het rijk der doden! Precies zoals de engelen het tegen de vrouwen hadden gezegd: “Wat zoekt gij de Levende bij de doden? Hij is hier niet, want Hij is opgewekt.” Doch voor de beide Emmaüsgangers betekent het feit dat zij Hem niet hadden gezien, juist het tegenovergestelde, al met al aan geen opstanding denkend. Hoe dichtbij die opstanding ook was en hoezeer de feiten van heden daarvan ook getuigden. Maar de beide Emmaüsgangers lieten zich daardoor niet leren noch op het spoor van de opstanding zetten. Al voortgaand redenerend over wat er allemaal geschied en al redenerend voortgaand richting Emmaüs verwijderen zij zich hoe langer hoe verder van het evangelie van de opstanding. Wat hen betreft volkomen terecht.
Zo nu vergaat het de mens die afgaat op wat voor ogen is en die uitgaat van hetgeen er is geschied, die niet let op hetgeen er staat geschreven. Zo iemand ontkomt er niet aan dat hij achter de feiten aanloopt en zich daardoor de wet laat dicteren, zonder dat hij de feiten ooit voorkomt en tot erkentenis van de waarheid komt. Voor dit laatste is nodig dat men uitgaat van en terugvalt op hetgeen er staat geschreven. Dan alleen weet men hetgeen er is geschied recht te duiden. En dat is dan ook het verwijt dat de beide Emmaüsgangers hier te horen krijgen uit de mond van Jezus: “O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben!”
Wijs en verstandig waanden die twee zich gelet op de dingen die er gebeurd waren, maar onverstandig waren zij. En traag. Niet voor wat betreft hun voeten. Want die waren er snel genoeg bij om huiswaarts te keren richting Emmaüs. Maar traag van hart, traag om te horen, ja traag om te geloven alles wat de profeten hadden gesproken.
In plaats van zo vol te zijn van de dingen die over Jezus waren gekomen, dingen waarvan zij hun eigen verklaring gaven, dienden zij zo wijs te zijn acht te geven op en geloof te hechten aan het Godswoord der profeten. Dat Woord doet hier het licht opgaan; het biedt ons het begin en de verklaring van wat er heden was geschied met Jezus de Nazarener, te beginnen met zijn veroordeling en zijn dood aan het kruis. Het was een gebeuren waarvan de Emmaüsgangers in een geest van onbegrip niet meer wisten te zeggen dan: “en hoe Hem onze overpriesters en oversten overgegeven hebben om Hem ter dood te veroordelen en Hem gekruisigd hebben”, en dat terwijl Hij toch een man was “machtig in werk en woord voor God en het ganse volk” (vrs. 19, 20).
Doch wie acht geeft op al wat de profeten gesproken hebben, die weet hier zoveel meer te zeggen. Die weet hier te spreken van Gods verborgen raad en wil, uit kracht waarvan de Messias moest lijden en sterven. Zo betaamde het de Heere in zijn eeuwige vredesraad. En zo iemand weet in één gang met het lijden van de Christus ook te grijpen het evangelie van zijn opstanding. Dat is kort en krachtig gezegd: “Moest de Christus dit niet lijden om tot zijn heerlijkheid in te gaan?” (vrs. 26). Ontdekkend zoals Jezus zelf twee van zijn leerlingen hier onderwijst in het geheimenis van zijn lijden. Zij brachten het niet verder dan de vraag: Hoe heeft dit kunnen gebeuren, hoe hebben onze oversten en leidslieden ooit zo kunnen doen? Zij hadden daarvoor grond noch reden. Heilig daarbovenuit wijst Jezus hun hier de ene grond en de ware reden van zijn lijden. Die reden ligt niet in mensen maar in God, die zijn volk een Messias beschikte die door lijden heen tot heerlijkheid zou komen. En dat niet zonder reden, doch om in zijn lijden de zondeschuld van zijn volk bij God te verzoenen, om hen zo ook in zijn heerlijkheid te doen delen. Of zoals de brief aan de Hebreeën het zegt in hoofdstuk 2:10: “Want het voegde Hem, om Wie en door Wie alle dingen bestaan, dat Hij om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken.”
Niet mensen hebben hier het eerste en het laatste woord, hoezeer Hij ook door de handen van wetteloze mensen aan het kruis was genageld en gedood, maar God. Zijn heilswil geschiedt hier en zijn raad wordt hier volbracht, met als einde niet de duisternis van dood en graf maar de lichtende heerlijkheid bij Hem in het leven van de opstanding.
Deze raad en wil van God worden ons ten volle geopenbaard in het Nieuwe Testament, maar het begin van die openbaring ligt in de Schriften van het Oude Testament. Aan de hand van die Schriften leert Jezus beide Emmaüsgangers dan ook het geheimenis van zijn dood en opstanding. Want zo vertelt Lucas ons nu: “En begonnen hebbende bij Mozes en bij al de profeten, legde Hij hun uit wat in al de Schriften op Hem betrekking had” (vrs. 27).
Wat we de Heere Jezus hier zien doen, is een christologische uitlegging geven van de Schriftwoorden bij Mozes en de profeten. Deze woorden zijn vol van het lijden van de rechtvaardigen en van de uitkomst die God hun garandeert. Doch dit heeft betrekking op de Christus, de ene Rechtvaardige, die geen zonde heeft gekend en die God voor ons tot zonde en vervloeking heeft gemaakt aan het hout des kruises, en die zo tot zijn heerlijkheid is ingegaan. Op een andere plaats zegt Jezus dan ook dat Mozes van Hem geschreven heeft (Johannes 5:4040 en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben.). En de apostel Petrus spreekt van de Geest der profetie, die vooraf getuigenis gaf van al het lijden dat over de Christus zou komen en van al de heerlijkheid daarna (1 Petrus 1:1111 terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna.). Precies zo de apostel Paulus, die ons voorhoudt dat Christus is gestorven voor onze zonden naar de Schriften en dat Hij is begraven en ten derden dage opgewekt naar de Schriften (1 Korintiërs 15:3,43 Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, 4 en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt, naar de Schriften.).
Ja, er staat geschreven.
Zo is het geschied.
En zo wil het evangelie van Christus’ lijden en opstanding door ons geloofd worden. Wij moeten ons niet blind staren op de dingen der mensen en niet afgaan op de feiten van de dag. Want dan misleiden we onszelf. We moeten acht geven op het profetische woord, dat zeer vast is en dat schijnt als een lamp in een duistere plaats, totdat de dag aanlicht en de morgenster opgaat in onze harten. Jezus Christus is juist daartoe uit de doden opgewekt, opdat Hij al de raad van God zou volbrengen en al de Schriften zou vervullen, die van Hem getuigen. Dus moeten we zo wijs zijn ons aan de Schriften te houden en die te lezen met het oog op Hem. Zo worden we van eigen-wijsheid verlost, die ons niets baat, en leren we prijzen de wijsheid van God, die ons behoudt. Het is de wijsheid, die schittert in het evangelie van onze Heere Jezus Christus, onze enige Middelaar en Zaligmaker, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt tot onze rechtvaardiging.
Laten we niet onverstandig zijn en traag van hart, maar ijverig om te horen wat de Geest ons zegt in het Woord. Zo grijpen wij het heil dat God ons in Christus heeft bereid en het leven van de toekomende eeuw.

Johannes 1:14a (Clavis jrg. 32, november-december 1989)

“Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd”.

Het is in vergelijking met de evangelisten Mattheüs en Lucas maar een kort woord dat Johannes wijdt aan het kerstgebeuren, de komst van Gods Zoon in deze wereld. En dat korte woord richt dan onze aandacht nog niet eens zozeer op het eigenlijke kerstevangelie – de geboorte van Christus – als wel op heel Zijn optreden hier op aarde.
Intussen, hoe kort de evangelist hier ook spreekt, het is wel een woord dat ons in één keer wil laten zien hoe groots het is wat hier gebeurt. “En het Woord werd vlees”, zo schrijft Johannes immers in vers 14..
Het Woord. Daarmee begon de evangelist direct al zijn evangeliebeschrijving. En wel zo dat hij ons liet zien de majesteit en heerlijkheid van het Woord. Hier is het Woord, dat in den beginne was en dat bij God was en dat God was. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is.
Hier is dus het almachtige, scheppende Woord van God, dat alle dingen tot aanzijn heeft geroepen en waardoor heel de schepping en ook heel de heilsgeschiedenis vanaf Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. worden bepaald. In den beginne sprak God, zo leert Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. ons. Ziedaar de heerlijkheid van het Woord, zo leert Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. ons.
In het Woord ook was de eeuwen door leven en dat leven was het licht der mensen (vers 44 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen.). Reeds onder het oude verbond was daar het licht- en levenbrengende Woord, tot op de dagen van Johannes de Doper, die kwam om van het licht te getuigen.
En nadat de evangelist zo in de vss. 1-13 de Goddelijke heerlijkheid van het Woord heeft getekend, gaat hij in vers 1414 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. juichend verder: en het Woord is vlees geworden. Vlees, dat heeft in de Schrift tweeërlei betekenis. Het betekent de mens in zijn boosheid en verdorvenheid. Zo bijvoorbeeld in Romeinen 8:77 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet., waar de apostel zegt dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God.
Vlees kan ook betekenen de mens in zijn zwakheid en vergankelijkheid. In die betekenis komen we het bijvoorbeeld tegen in Jesaja 401 Troost, troost mijn volk, zegt uw God. 2 Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe, dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid geboet is, dat het uit de hand des Heren dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden. 3 Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des Heren, effent in de wildernis een baan voor onze God. 4 Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht, en het oneffene worde tot een vlakte en de rotsbodem tot een vallei. 5 En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de mond des Heren heeft het gesproken. 6 Hoor, iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat zal ik roepen? - Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid als een bloem des velds. 7 Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren daarover waait. Voorwaar, het volk is gras. 8 Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord van onze God houdt eeuwig stand. 9 Klim op een hoge berg, vreugdebode Sion; verhef uw stem met kracht, vreugdebode Jeruzalem; verhef ze, vrees niet; zeg tot de steden van Juda: Zie, hier is uw God! 10 Zie, de Here Here zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. 11 Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. 12 Wie mat de wateren met zijn holle hand, bepaalde de omvang der hemelen met een span, vatte met een maat het stof der aarde, woog de bergen met een waag en de heuvelen met een weegschaal? 13 Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? 14 Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen? 15 Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal; zie, eilanden zijn als fijn stof, dat uitgestrooid wordt; 16 de Libanon is niet toereikend als brandhout, en zijn wild gedierte niet ten brandoffer. 17 Alle volken zijn als niets voor Hem, zij worden door Hem beschouwd als nietig en ijdel. 18 Met wie dan wilt gij God vergelijken en welke vergelijking op Hem toepassen? 19 Een vakman giet het beeld en een goudsmid overdekt het met goud en smeedt er zilveren ketenen voor. 20 Wie te arm is voor een wijgeschenk, kiest een stuk hout dat niet verrot; hij zoekt zich een kundige vakman om een beeld op te richten, dat niet wankelt. 21 Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u van de aanvang niet verkondigd? Hebt gij geen begrip van de grondvesten der aarde? 22 Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont. 23 Hij geeft de machthebbers over ter vernietiging, Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid; 24 nauwelijks zijn zij geplant, nauwelijks gezaaid, nauwelijks wortelt hun stek in de aarde, of Hij blaast reeds op hen, zodat zij verdorren, en een storm neemt ze op als stoppels. 25 Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige. 26 Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter. 27 Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? 28 Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Here, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te doorgronden. 29 Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. 30 Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, 31 maar wie de Here verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat., waar de profeet zegt:
“Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heeren daarover waait.” Zo ook in Psalm 103:15,1615 De sterveling - zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; 16 wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer..
Daarbij leert de Schrift ons dat deze broosheid van de mens een direct gevolg is van zijn boosheid. Door zijn val in zonde heeft de mens zichzelf onderworpen aan de vergankelijkheid, is hij zwak en sterfelijk geworden. Daartegenover staat de goedertierenheid van de Heere, die is van eeuwigheid tot eeuwigheid en Zijn Woord, dat eeuwigblijvend is.
En hier zien we nu het evangelie van Johannes 1:1414 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid.. Het eeuwige, Goddelijke Woord is vlees geworden. Het is in ons zwakke, sterfelijke bestaan gekomen; het heeft onze door de zonde ontluisterde menselijke natuur aangenomen. Het eeuwige Woord, de ongeschapen Zoon van God is niet buiten ons blijven staan maar helemaal tot ons neergedaald. Hij is één van ons geworden, waarachtig aannemende de ware menselijke natuur met al haar zwakheden, uitgenomen de zonde. Hij, Die van Zichzelf de onsterfelijkheid en het eeuwige leven heeft, is een eindig en sterfelijk schepsel geworden. En dat was maar geen schijn, dat was heel echt. Zo echt en betrouwbaar, dat Johannes daaraan meteen toevoegt: en het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien.
Hier horen wij het evangelie van Gods neerbuigende goedheid in de Zoon, Die een echte mens is geworden van vlees en bloed, opdat Hij ons mensen van vlees en bloed zou verlossen, ons wedergevende de onsterfelijkheid en het eeuwige leven.
Hij, Die in waarheid is de eeuwige God, is in waarheid vlees geworden. Hij is in ons bestaan neergedaald tot vervulling van Gods goedertierenheid over ons. Doorgronden doen we dit wonder nooit, maar wij geloven het. Dat is: wij geloven in Jezus Christus, niet als een godmens maar als waar God EN waar mens in één Persoon. Om het te zeggen met de woorden van artikel 19 NGB: Gelijk dan de Goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder beginsel der dagen of einde de: levens, vervullende hemel en aarde, alzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende beginsel der dagen, zijnde een eindige natuur, en behoudende al hetgeen dat een waar lichaam toebehoort. En hoewel Hij haar door Zijn verrijzenis onsterfelijkheid gegeven heeft, nochtans heeft Hij de waarheid Zijner menselijke natuur niet veranderd, dewijl onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan de waarheid Zijns lichaams.
Het eeuwige Woord, waarachtig God, maar ook vlees, vlees geworden. Dat is waarachtig mens, gekomen in ons bestaan Daaraan hangt onze verlossing! Het is een verlossing, die ons niet uit ons bestaan doet wegvluchten, maar die ons hele bestaan als mensen van vlees en bloed en met lichaam en ziel doet staan in het licht van de heerlijkheid van God.
Laten we dus in dat licht gaan en staan; in het licht van onze Heere Jezus Christus, het vleesgeworden Woord, de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid.

Johannes 3:16 (Clavis jrg. 37, november 1998)

“Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe”.

Een overbekende tekst, zo lazen we ergens, waarin het hart van het Evangelie klopt. En die overbekendheid zal wel waar zijn, maar dat zegt zoveel niet. Een alles overtreffend tekstwoord, dat zegt meer. Het geeft de volle waarheid aan van dit Schriftwoord, waarin wij horen van de alles te boven gaande liefde van God. Het is de liefde van God in Zijn eniggeboren Zoon, een liefde die de wereld behoudt en het mensenleven weet te redden van het steeds voortvretend verderf van de zonde.
Dat is de indrukwekkende boodschap die Nicodemus kreeg te horen uit de mond van Jezus. Wel te verstaan in die bewuste nacht, die deze mens zijn leven lang niet meer zal zijn vergeten. Het was de nacht, waarin de drukte en de bedrijvigheid van de dag rustig sliepen en Nicodemus de gelegenheid aangreep, men kan ook zeggen de tekenen van Jezus en waarin deze laatste het Woord aangreep om door te spreken, niet oppervlakkig, maar recht en grondig, recht op de man af. Dat is recht af op Nicodemus, op deze leraar van Israël, en wat meer is recht af op de man, op de Man Gods, de Zoon Gods, de leraar van Israël. Want niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon, die is in de schoot des Vaders, heeft Hem doen kennen (Johannes 1:1818 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen.).
Van deze onze hoogste Profeet en Leraar krijgt Nicodemus die nacht onderwijs, godsdienstonderwijs. Het is onderwijs dat er niet om liegt, waardoor deze mens echt een theoloog wordt, een van God geleerde, geleerd van God de Vader, dat is van God de Zoon, dat is van God de Heilige Geest. Want voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, Nicodemus, tenzij een mens geboren wordt uit water en Geest, kan hij het koninkrijk van God niet binnengaan.
Meteen valt Jezus dus om zo te zeggen met de deur in huis. Nicodemus wijzende op de deur, op de ingang van het Koninkrijk Gods. Want Nicodemus kan wel verklaren dat Jezus wel een van God gezonden leraar móét zijn gelet op de indrukwekkende tekenen die Deze doet, maar méér dan deze tekenen is het Koninkrijk Gods dat daarin meekomt. En geen mens die dat Rijk blijvend te zien krijgt, tenzij hij van boven geboren wordt uit God, tenzij het kindschap Gods zijn deel is.
Hoe dat dan kan gebeuren, dat een eenmaal geboren mens wederom geboren wordt, van boven uit God? Dat weet niemand, Nicodemus, en dat kan geen sterveling u vertellen.
Dat weten wij, ja Wij, en dat zeg Ik ulieden. Want voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij oversten en leidslieden der Joden (want van hen was Nicodemus er één – zie vers 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.): Wij spreken van wat Wij weten, ook dan wanneer Ik u niet slechts spreek van de aardse dingen, van de dingen van God die zich op aarde onder de mensenkinderen voltrekken, maar wanneer Ik voortvaar tot u te spreken van de hemelse dingen. Als enige weet Jezus daarvan. Want niemand is naar de hemel opgevaren dan die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen (vers 1313 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn.).
Dit, Nicodemus. is het begin en het einde van alle wedergeboorte, ja, dit het geheim van het zien van het Koninkrijk van God: Alzo lief had God de wereld, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verderft, maar eeuwig leven heeft.
Liefde verklaart hier dus alle dingen. Het is de liefde, die staat op naam van God, die liefde is en die ons Zijn liefde heeft verklaard. En wel, zegt Jezus tegen Nicodemus, in Zijn eniggeboren Zoon, die Hij heeft gegeven.
Alzo lief had God de wereld.
Ja, God had de wereld lief.
En als hier sprake is van de wereld, dan is dat de wereld der mensenkinderen. Het is de wereld, waarin wij leven en ademhalen, waarin wij wonen en werken, ja, de wereld, waarin wij als mensen zijn verwekt en geboren en waarin we ook zelf op onze beurt kinderen krijgen en een gezin stichten. Kortom, de wereld die bestaat in het geslacht der mensenkinderen. Gelijk geschreven staat: Weest vruchtbaar en wordt talrijk, vervult de aarde en onderwerpt haar. Intussen geen wereld, die staat op onze naam, die uit ons is voortgekomen en door ons is voortgebracht. Deze wereld der mensenkinderen, zij is Góds wereld, zij staat op de naam van Hem, in wiens naam onze hulp is, “die leeft tot in alle eeuwigheden, die de hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is en de aarde en hetgeen daarop is en de zee en hetgeen daarin is”. Zo horen wij in het laatste Bijbelboek (Openbaring 101 En ik zag een andere sterke engel nederdalen uit de hemel, bekleed met een wolk, en de regenboog was op zijn hoofd en zijn gelaat was als de zon en zijn voeten waren als zuilen van vuur, 2 en hij had in zijn hand een geopend boekje en hij zette zijn rechtervoet op de zee en de linker op de aarde, 3 en hij riep met luider stem, zoals een leeuw brult, en toen hij riep, lieten de zeven donderslagen hun stemmen horen. 4 En toen de zeven donderslagen gesproken hadden, wilde ik het opschrijven, maar ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben en schrijf het niet op. 5 En de engel, die ik zag staan op de zee en op de aarde, hief zijn rechterhand op naar de hemel, 6 en zwoer bij Hem, die leeft tot in alle eeuwigheden, die de hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is en de aarde en hetgeen daarop is en de zee en hetgeen daarin is: er zal geen uitstel meer zijn, 7 maar in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, is ook voleindigd het geheimenis van God, gelijk Hij zijn knechten, de profeten, heeft verkondigd. 8 En de stem, die ik gehoord had uit de hemel, (hoorde ik) wederom met mij spreken en zij zeide: Ga heen, neem het boek, dat geopend ligt in de hand van de engel, die op de zee en op de aarde staat. 9 En ik ging heen tot de engel en zeide tot hem, dat hij mij het boekje zou geven. En hij zeide tot mij: Neem het en eet het op, en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. 10 En ik nam het boekje uit de hand van de engel en at het op, en het was in mijn mond zoet als honing, maar toen ik het gegeten had, werd mijn buik bitter. 11 En er werd tot mij gezegd: Gij moet wederom profeteren over vele natiën en volken en talen en koningen.), waarmee het eerste Bijbelboek correspondeert, ja, alle Bijbelboeken.
En ziedaar de wereld, in het Grieks de kosmos, van Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.. Het is de wereld in de volle, oorspronkelijke zin van het woord; we kunnen ook schrijven van het Woord met een hoofdletter, van het Woord of de Logos van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.. Het is de wereld van Gód, Zijn eigen originele wereld, de hemel en de aarde ontspannende wereld van Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag., voortgebracht door het Woord van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.. Want alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is. En, zo vervolgt de evangelist dan: In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen.
Vandaar de wereld, de kosmos van Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.. Het is de wereld van Gods aardrijk, voortgebracht door het scheppende Woord van God, voortgekomen uit de boetserende hand van God als Zijn kunstwerk en sieraad, met als kroon daarop en sluitstuk daarvan de mens. de mens Gods van Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag., dat is de mensenzoon van Psalm 81 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. 2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: 5 wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? 6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: 8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, 9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. 10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde., dien God doet heersen over de werken Zijner handen, alles onder Zijn voeten gelegd hebbende, schapen en runderen tezamen. Het is de bijna goddelijk gemaakte mens, geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God, zijn koninklijke Vader en Schepper.
Hoe lief had God deze wereld en met name dit mensenkind, deze zoon van Zijn rechterhand, aan wie Hij zulk een eervolle plaats had gegeven in Zijn schepping, in wie Hij Zijn eigen heerlijkheid zag voortgeplant en als in een spiegel zag weerschijnen. Zodat Psalm 81 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. 2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: 5 wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? 6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: 8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, 9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. 10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde., dit lied van ‘s mensen zoon, begint en eindigt met: O Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw naam op de ganse aarde. En Psalm 191 Voor de koorleider. Een psalm van David. 2 De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen; 3 de dag doet sprake toestromen aan de dag, en de nacht predikt kennis aan de nacht. 4 Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen: 5 toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld. - Hij heeft daarin een tent opgeslagen voor de zon, 6 die is als een bruidegom die uit zijn bruidsvertrek treedt, jubelend als een held om het pad te lopen. 7 Van het ene einde des hemels is haar opgang en haar omloop tot het andere einde; niets blijft verborgen voor haar gloed. 8 De wet des Heren is volmaakt, zij verkwikt de ziel; de getuigenis des Heren is betrouwbaar, zij schenkt wijsheid aan de onverstandige. 9 De bevelen des Heren zijn waarachtig, zij verheugen het hart; het gebod des Heren is louter, het verlicht de ogen. 10 De vreze des Heren is rein, voor immer bestendig; de verordeningen des Heren zijn waarheid, altegader rechtvaardig. 11 Kostelijker zijn zij dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honig, ja, dan honigzeem uit de raat. 12 Ook laat uw knecht zich daardoor ernstig vermanen; in het houden ervan ligt rijke beloning. 13 Afdwalingen - wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij. 14 Behoed ook uw knecht voor overmoed, laat die over mij niet heersen; dan ben ik onberispelijk en vrij van grove overtreding. 15 Mogen de woorden van mijn mond en de overleggingen van mijn hart U welgevallig zijn, o Here, mijn rots en mijn verlosser. zet in met: De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt het werk Zijner handen. Vandaar dat God de wereld zo liefhad, schitterend als zij was, voortgebracht door Hem zelf, door Zijn eigen Woord, dat is door Zijn eigen Zoon, door wie Hij de wereld heeft gemaakt.
Intussen geen wereld, die God wederkerig alzo liefhad. Althans geen wereld, die in de liefde Gods is gebleven en die in de waarheid staande is gebleven. Maar een wereld die op één dag God is kwijtgeraakt, haar Vader en Schepper, die zich van Hem, de Bron van licht en leven, heeft afgekeerd. En die vanaf dat moment anders niet doet dan zonde op zonde stapelen en misdaad voegen bij overtreding, een wereld aan boosheid en ongerechtigheid voortbrengend, dag in dag uit, hebbende zichzelf in het verderf gestort.
Ja, hoe treurig is de mens gevallen en hoezeer heeft des mensen zoon zich afgekeerd van God zijn Vader en Formeerder. Zozeer dat de Heere God wel ziet dat het voortbrengsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan en dat al wat de overleggingen van zijn hart voortbrengen te allen tijde slechts boos is. Ook de wateren van de zondvloed vermogen daaraan niets te veranderen. Want zodanig als de mens geweest is na de val, zodanige kinderen brengt hij voort, namelijk, hij verdorven zijnde, verdorvene, alzo dat zij allen dood zijn in zonde en slaven der zonde, die tot God noch willen noch kunnen wederkeren, onbekwaam tot enig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad, metterdaad een wereld aan zonde en overtreding voortbrengend, van geslacht op geslacht.
Nochtans geen wereld van zonde en geen stroom van ongerechtigheden, waarop God zich blind staart en waarmee het Lam van God geen raad weet.
Want alzo lief had God de wereld, Zijn eigen oorspronkelijke wereld, en zozeer was om het Kind van Zijn verrukking, om dit Troetelkind van Spreuken 81 Roept de Wijsheid niet en verheft de Verstandigheid niet haar stem? 2 Boven op de hoogten aan de weg, daar, waar de paden samenkomen, is zij gaan staan, 3 aan de zijde van de poorten, aan de ingang der stad, waar men de poortdeuren binnengaat, roept zij luide: 4 Tot u, mannen, roep ik en mijn stem gaat uit tot de mensenkinderen! 5 Gij onverstandigen, leert schranderheid, gij dwazen, verstaat het met uw hart. 6 Hoort, want ik zal verheven dingen spreken en mijn lippen openen tot wat recht is. 7 Want waarheid spreekt mijn gehemelte, een gruwel voor mijn lippen is de goddeloosheid. 8 Al de woorden van mijn mond zijn in gerechtigheid gesproken; niets daarin is verdraaid en verkeerd. 9 Zij alle zijn voor de verstandige juist, betrouwbaar voor wie kennis gevonden hebben. 10 Neemt mijn vermaning aan en niet zilver, en kennis boven uitgelezen goud. 11 Want wijsheid is beter dan koralen, al wat men zou kunnen begeren, kan haar niet evenaren. 12 Ik, de Wijsheid, woon bij de schranderheid en ik verkrijg kennis door overleggingen. 13 De vreze des Heren is het kwade te haten; hoogmoed en trots en boze wandel en een mond vol draaierijen haat ik. 14 Mijner zijn raad en overleg, ik ben het inzicht; mijner is de kracht. 15 Door mij regeren de koningen en verordenen de machthebbers recht. 16 Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde. 17 Ik heb lief wie mij liefhebben, wie mij ijverig zoeken, zullen mij vinden. 18 Rijkdom en eer zijn bij mij, duurzaam goed en gerechtigheid. 19 Mijn vrucht is meer waard dan goud, ja dan gelouterd goud, mijn opbrengst meer dan uitgelezen zilver. 20 Ik wandel op het pad van de gerechtigheid, midden op de wegen van het recht, 21 om hen die mij liefhebben, bezit te doen beërven; hun schatkamers zal ik vullen. 22 De Here heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, vóór zijn werken van ouds af. 23 Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond. 24 Toen er nog geen oceaan was, ben ik geboren, toen er nog geen bronnen waren, rijk aan water. 25 Eer de bergen omlaaggezonken waren, vóór de heuvelen ben ik geboren; 26 toen Hij het aardrijk en de velden nog niet had gemaakt, noch de eerste stofdeeltjes der wereld. 27 Toen Hij de hemel bereidde, was ik daar; toen Hij een kring trok op het oppervlak van de oceaan, 28 toen Hij de wolken daarboven bevestigde, en de bronnen van de oceaan met kracht opborrelden, 29 toen Hij aan de zee haar perk stelde, opdat de wateren zijn gebod niet zouden overtreden, en Hij de grondslagen der aarde bepaalde, 30 toen was ik een troetelkind bij Hem, ik was een en al verrukking dag aan dag, te allen tijde mij verheugend voor zijn aangezicht, 31 mij verheugend in de wereld van zijn aardrijk, en mijn vreugde was met de mensenkinderen. 32 Nu dan, zonen, luistert naar mij, want welzalig zijn zij die mijn wegen bewaren. 33 Hoort naar de vermaning, dan wordt gij wijs, slaat haar niet in de wind. 34 Welzalig de mens die naar mij luistert, dag aan dag wachthoudende aan mijn deuren, bewakende de posten van mijn poorten. 35 Want wie mij vindt, heeft het leven gevonden, hij heeft van de Here welgevallen verkregen. 36 Maar wie mij mist, doet zijn leven geweld aan; allen die mij haten, hebben de dood lief., Zijn vreugde met de mensenkinderen en Zijn verheuging in de wereld van Zijn aardrijk, dat Hij gegeven heeft. Dat Hij dus niet teruggehouden noch voor en bij Zichzelf gehouden, maar gegeven heeft.
En dan gegeven in de volle zin van het woord, zoals God alleen maar kan geven, uit en van Zichzelf, geheel eigener beweging, uit Zijn Goddelijke volheid, loyaal en royaal, of zoals Jakobus schrijft: eenvoudigweg en zonder verwijt. Dat is ook zonder spijt, zonder op deze gave ooit terug te komen of daarvan berouw te hebben. Juist ook hier geldt wat Jakobus even verderop schrijft: Iedere gave die goed en elk geschenk dat volmaakt is, daalt neder van boven, van de Vader der lichten, bij Wie daar geen verandering is of zweem van ommekeer.
Het gegeven van Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. is dan ook een gegeven in de voltooide tijd, in de voltooid tegenwoordige tijd. Het is een tijd, die spreekt van een gegeven, dat eens voor altijd is geschied, waarop de Gever niet terugkomt en waarachter Hij nimmer teruggaat, waarvan Hij altijd uitgaat, geen dag berouw hebbende van deze gave. Want God is geen mens dat Hij berouw zou hebben, en geen mensenkind dat vandaag zus spreekt en morgen zo doet. God is Hij; wat Hij doet, is voor eeuwig. Zijn genadegaven zijn onberouwelijk, Zijn heilsplan onveranderlijk.
En hoe machtig is de gave, waarvan Jezus spreekt tot Nicodemus. Het is de gave Gods, die bestaat in Zijn eigen Zoon, dat is in Zijn eigen eniggeboren Zoon. Want zo wordt Hij hier genoemd.
Het is een naam, die zo vaak niet voorkomt in de Bijbel, alleen bij de discipel, die Jezus liefhad en die wel wordt genoemd de discipel van de liefde. Het is de discipel die zo treffend heeft geschreven van de liefde, dat is van de liefde van God. Want God is liefde, schrijft de discipel in zijn eerste brief, daaraan toevoegend:
Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem.
Ook daar dus diezelfde naam van de eniggeboren Zoon van God en dat als verklaring en bewijs van de liefde van God jegens ons. Hoe overweldigend is die liefde en hoe duidelijk. Want dit is duidelijk en overtuigend: wie zijn eniggeborene geeft, die geeft alles wat hij heeft, die gaat tot het uiterste en die geeft zichzelf, die geeft zichzelf geheel en al, met de volle inzet van zijn eigen persoon, van zijn eigen leven.
Dat heeft God gedaan. Gegeven heeft Hij Hem, die Zijn Zoon is, Zijn Geliefde, Zijn ware Zoon, die door de Vader is gegenereerd, die sprekend de Vader is, van hetzelfde Goddelijke wezen en van dezelfde Goddelijke zelfstandigheid als de Vader. Want zegt Hij: Werkt Mijn Vader tot nu toe, Ik werk ook. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo (Johannes 5:17-1917 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. 18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. 19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo.). En wat eer is en meer: Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf (Johannes 5:2626 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf.).
Ja, een heuse Godszoon, een ware Godsgeneratie, sprekend van de levende Vader, van de eeuwig zelfstandig levende Vader en van Zijn even gelijke Zoon, van deze Beiden, die twee zijn en toch één, één in wezen en zelfstandigheid, één in Godheid, genade, majesteit en Geest. Het is het wonder van de Zoon, geboren uit de Vader, uit de Vader alléén. Zo ook de Zoon alléén, die dan ook is gelijk Hij heet: de eniggeboren Zoon van God, die is aan de boezem van de Vader (Johannes 1:1818 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen.).
Begrijpt, hoe lief Hij Hem heeft.
Alzo lief had God de wereld.
Zo lief dat Hij Hem heeft gegeven, niet onbereikbaar ver weg, ergens hoog in de lucht of aan de overkant van de zee, ook niet ongrijpbaar als een geestesverschijning, waaraan vlees noch beenderen zijn, maar heel dichtbij, zo dichtbij als de grond onder onze voeten en zo concreet en grijpbaar als een mensenkind maar kan zijn, ja, als Gód maar kan zijn en ook metterdaad is, namelijk in en door het Woord, dat van zijn mond uitgaat.
Het is het Woord, waarvan niet alleen geldt dat het in den beginne was en waardoor alle dingen, die geworden zijn, geworden zijn, maar waarvan ook geldt dat het in de volheid des tijds vlees is geworden, concreet, grijpbaar en tastbaar vlees, gelijk wij mensen dat zijn. En zo heeft het onder ons gewoond, in Zijn eigen heilig huis, Hem bereid door Zijn eigen Geest. Het is Zijn huis, bestaande in de tempel van Zijn lichaam, waarin Hij zelf in eigen Persoon Zijn intrek heeft genomen.
Ziedaar de gave van God van Zijn eniggeboren Zoon. Het is Zijn gave in het Wóórd, in het concrete Godswoord, dat in den beginne was en dat vlees is geworden, vlees van ons vlees en been van ons gebeente. Het is het Woord, schrijft de discipel, Wiens heerlijkheid wij hebben aanschouwd en gezien en getast, een heerlijkheid als van de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid (Johannes 1:1414 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid.; 1 Johannes 11 Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze (eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens 2 - het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is - 3 hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En ónze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus. 4 En deze dingen schrijven wij, opdat onze blijdschap volkomen zij. 5 En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. 6 Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet; 7 maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander; en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde. 8 Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet. 9 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid. 10 Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem tot een leugenaar en zijn woord is in ons niet. begin).
En zo, als het vleesgeworden Woord is Hij niet alleen de koninklijke Godszoon van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen!, tot wie God sprak: Mijn Zoon zijt Gij, heden heb Ik u gegenereerd, zo is Hij tegelijk ook de koninklijke Mensenzoon van Psalm 81 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. 2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: 5 wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? 6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: 8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, 9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. 10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde., dat is de te verhogen Zoon des mensen van Johannes 3:1414 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden. en 15, Jezus van Jozef uit Nazareth, die Zijn vlees heeft gegeven voor het leven der wereld. Hem heeft God gegeven, Zijn Eniggeborene, in ons vlees.
Alzo lief had Hij de wereld.
Gegeven, niet voor niets en zonder zin, maar met een machtig doel en een trefzeker einde.
Met als doel het verderf te keren en met als einde het behoud van de wereld.
Het is een doeleinde, dat hier even zeker is als verreikend, reikend tot in het eeuwige leven en zeker in het geloof.
Ja, wie gelooft.
Die redt hier zijn leven van het verderf en verkrijgt eeuwig leven.
Want daartoe is Hij van God gegeven, met als doel, men kan ook zeggen met de belofte, dat een ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.
Tot het geloof dus, dat is tot de bevestiging en de zaligheid van het geloof, heeft God Hem gegeven.
Ja, geloof, geloof in de Zoon, dat is de weg. Het is de weg, die een mens doet afzien van zichzelf en die hem doet zien, vol vertrouwen en vol verwachting, op de verhoogde Zoon des mensen, dat is op de gegeven Zoon van God, gegeven als de Zaligmaker der wereld, in Wie het mensenleven behouden is voor God. Kijk, het Lam van God, dat de zonden der wereld wegdraagt.
Wie in Hem gelooft, gaat niet verloren, wie hij verder ook is, hoezeer hij ook van de oude slang is gebeten en zichzelf hopeloos in het verderf heeft gestort. Doch wat doet dat er uiteindelijk toe? Maar of men vertrouwen heeft in God, in Zijn reddingsplan met de wereld in en door Zijn eniggeboren Zoon.
Wie in Hem gelooft, redt zijn leven van het verderf, hoe hij verder ook heet van voor- en achternaam. Al die mensennamen voor en na, die zeggen God zoveel niet, en al die mensenzonden vroeg en laat, die doen Hem zoveel niet, zoveel niet als de Zoon, die het eerste woord heeft en het laatste, dien de Vader liefheeft en aan Wie Hij alles in handen heeft gegeven (Johannes 3:3535 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven.). Wie tot Hem komt, die zal Hij geenszins uitwerpen; wie maar in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld. Wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, niet omdat hij van de slang is gebeten en van de duivel werd bezeten, maar omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God, dien God niet in de wereld heeft gezonden om de wereld te veroordelen, maar om haar door Hem te behouden (Johannes 3:1717 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. en 18). Zo en niet anders is Gods plan, Zijn uitgesproken heilsplan met de wereld. Het is Zijn tevoren gemaakte, in de tijd geopenbaarde plan; tevoren gemaakt in en met de Zoon, Jezus Christus, en zo ook geopenbaard door Hem, de Zoon van God, die daartoe is geopenbaard, opdat Hij zou verbreken de werken van de duivel, deze mensenmoorder van den beginne, die al spoedig toesloeg en raak ook, maar toch voor eeuwig te laat. Want eer en meer dan mens en duivel elkanders twijfelachtige bondgenoten werden, waren die Twee elkanders gezworen Bondgenoten, namelijk de Vader en de Zoon, van eeuwigheid af vastbesloten tot de verlossing van de wereld, gelijk God daartoe bij Zichzelf gezworen heeft. En de Geest is het die daarvan de Getuige was en die als de Geest der waarheid daarvan getuigt. Want drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord en de Geest, en deze drie zijn één; en drie zijn er die getuigen op de aarde: de Geest en het water en het bloed, en deze drie zijn één. Aldus de discipel in zijn eerste brief, het laatste hoofdstuk.
En op het (eenparig) getuigenis van twee of van drie zal elke zaak vaststaan.
Zo dan staat vast de zaak van God in het behoud van de wereld in Zijn eniggeboren Zoon.
Vast in de hemel in God.
Vast op aarde in het geloof in God.
Ja, wie gelooft.
Die heeft eeuwig leven.
In de eniggeboren Zoon van God, die Hij daartoe heeft gegeven. In ons vlees. In Zijn Woord.
Alzo lief had Hij de wereld.
Aangezien dan alle mensen in Adam gezondigd hebben, en de vloek en eeuwige dood zijn schuldig geworden, zo zou God niemand ongelijk hebben gedaan, indien Hij het hele menselijke geslacht in de zonde en vervloeking had willen laten en om de zonde verdoemen, volgens deze uitspraken van de Apostel: “De gehele wereld is voor God verdoemelijk. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods” (Romeinen 3:1919 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God. en 23); en: “De bezoldiging der zonde is de dood” (Romeinen 6:2323 Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here.).
“Maar hierin is de liefde Gods geopenbaard, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon in de wereld heeft gezonden, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe” (1 Johannes 4:99 Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem.; Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.).
Zie: Dordtse Leerregels, hoofdstuk I, par. 1 en 2.
Ja, wie gelooft, die belijdt. Niet het hart van het Evangelie. Want dat bestaat niet. Maar het Evangelie, het ware en klare Evangelie van God, dat voorwaar een eeuwig Evangelie is. De Heere Jezus leerde Nicodemus het schitterend geheimenis daarvan: de liefde van God in Zijn eniggeboren Zoon. Wie in Hem gelooft, zal het verderf niet zien, eeuwig leven heeft hij.

Johannes 7:37,38 (Clavis jrg. 38, september 2000)

“En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke. Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien.”

Schitterende woorden die de evangelist Johannes hier optekent uit de mond van Jezus, woorden die Hij sprak toen de laatste, de grote dag van het feest was aangebroken. Dan staat Jezus daar en verheft Zijn stem met kracht, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke. Het zijn woorden, waarin Jezus Zichzelf uitroept als de vervulling, als de waarheid van het feest, waarop Hij deze woorden sprak. Want Jezus is niet alleen het Lam van God, in Wie het Pascha tot zijn vervulling komt, Hij is ook de Levensbron, de Springader Israëls, die de voleinding brengt van het feest van Johannes 71 En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden Hem trachtten te doden. 2 Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij. 3 Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga vanhier en reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen, die Gij doet. 4 Want niemand doet iets in het verborgen en tracht tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld. 5 Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem. 6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is steeds bereid. 7 U kan de wereld niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos zijn. 8 Gaat gij op naar het feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is. 9 En nadat Hij dit tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. 10 Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar als in het verborgen. 11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? 12 En er was veel gemompel over Hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt het volk. 13 Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden. 14 Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. 15 De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? 16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; 17 indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek. 18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. 19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? 20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden? 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. 22 Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en gij besnijdt een mens op sabbat. 23 Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb? 24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel. 25 Sommigen dan uit de Jeruzalemmers zeiden: Is deze het niet, die zij trachten te doden? 26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien, dat deze de Christus is? 27 Van deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch wanneer de Christus komt, weet niemand, vanwaar Hij is. 28 Jezus dan riep, terwijl Hij in de tempel leerde, en sprak: Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een Waarachtige, die Mij gezonden heeft en die gij niet kent. 29 Ik ken Hem, want Ik kom van Hem en Hij heeft Mij gezonden. 30 Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 31 En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? 32 De Farizeeën hoorden de schare dit over Hem mompelen en de overpriesters en de Farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen. 33 Jezus dan zeide: Nog korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft. 34 Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben, kunt gij niet komen. 35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren? 36 Wat is dit voor een woord, dat Hij gesproken heeft: Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en: Waar Ik ben, kunt gij niet komen? 37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke! 38 Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. 39 Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. 40 Sommigen dan uit de schare, die naar deze woorden geluisterd hadden, spraken: Deze is waarlijk de profeet. 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea? 42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Betlehem, waar David was? 43 Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem; 44 en sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem. 45 De dienaars dan gingen naar de overpriesters en Farizeeën en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet medegebracht? 46 De dienaars nu antwoordden hun: Nooit heeft een mens zó gesproken, als deze mens spreekt! 47 De Farizeeën dan antwoordden hun: Zijt gij soms ook verleid? 48 Heeft soms één van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? 49 Maar die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn zij! 50 Nikodemus, die vroeger tot Hem was gekomen, een van hen, zeide tot hen: 51 Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis genomen van wat hij doet? 52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij soms ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat. 53 [En zij begaven zich een ieder naar zijn huis..
Welk feest is dat? Het Loofhuttenfeest. Dat blijkt ons uit vers 22 Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij., waar de evangelist ons meedeelt: “Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij”. En spreekt Johannes in het vervolg van dit hoofdstuk dan een aantal keren kortweg van het feest, dan is dat dus het Loofhuttenfeest. Zo ook in vers 3737 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke!, waar we gekomen zijn op de laatste dag van het feest, een dag die hier nader wordt aangeduid als de grote dag. En we kunnen rustig aannemen dat dit ook echt een grote dag was. Want Loofhutten zelf was reeds een groot feest, dat erg populair was en zeer uitbundig werd gevierd. Was het Loofhutten, dan gonsde het in Jeruzalem van de mensen, dan was er een grote menigte op de been, die echt feest vierde, vol van vreugde en vrolijkheid. Daarvoor was Loofhutten dan ook een groot slotfeest, het derde en laatste van de Israëlitische jaarfeesten, dat gehouden werd in het najaar en dat door de Heere zelf was ingesteld als een feest om zich te verheugen en vrolijk te zijn. En die vrolijkheid dan vanwege de zegen van de Heere in zeg maar gewas en arbeid. In Deuteronomium 161 Neem de maand Abib in acht en vier het Pascha ter ere van de Here, uw God, want in de maand Abib heeft de Here, uw God, u in de nacht uit Egypte geleid. 2 Dan zult gij als Pascha voor de Here, uw God, kleinvee en runderen slachten op de plaats die de Here verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. 3 Gij zult daarbij geen gezuurd brood eten; zeven dagen zult gij daarbij ongezuurde broden eten, brood der verdrukking, want overhaast zijt gij uit het land Egypte getrokken; opdat gij al de dagen uws levens de dag van uw uittocht uit het land Egypte gedenkt. 4 Er zal geen zuurdeeg bij u aangetroffen worden in uw gehele gebied, zeven dagen lang; en van het vlees, dat gij in de avond op de eerste dag slacht, zal niets de nacht overblijven tot de morgen. 5 Gij zult het Pascha niet mogen slachten in een der steden, die de Here, uw God, u geven zal. 6 Maar op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, zult gij het Pascha slachten, tegen de avond, als de zon ondergaat, op het tijdstip van uw uittocht uit Egypte. 7 Gij zult het koken en het eten op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal; dan zult gij in de morgen de terugreis aanvaarden en naar uw tenten gaan. 8 Zes dagen lang zult gij ongezuurde broden eten en op de zevende dag zal er een feestelijke vergadering zijn ter ere van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen. 9 Zeven weken zult gij tellen: van dat de sikkel voor het eerst in het staande koren geslagen wordt, zult gij zeven weken beginnen te tellen. 10 Dan zult gij het feest der weken vieren ter ere van de Here, uw God, naar de mate van de gaven, die gij vrijwillig geven zult, naar dat de Here, uw God, u gezegend heeft; 11 gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, die binnen uw poorten woont, en met de vreemdeling, de wees en de weduwe, die in uw midden zijn, op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. 12 Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte en gij zult deze inzettingen naarstig onderhouden. 13 Het loofhuttenfeest zult gij zeven dagen vieren, wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld van uw dorsvloer en van uw perskuip. 14 Gij zult u verheugen op uw feest, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen. 15 Zeven dagen zult gij feest vieren ter ere van de Here, uw God, op de plaats die de Here verkiezen zal; want de Here, uw God, zal u zegenen in heel uw oogst en in al het werk uwer handen, zodat gij waarlijk vrolijk kunt zijn. 16 Driemaal per jaar zal ieder die onder u van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here, uw God, verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest. Maar hij zal dan niet met lege handen voor het aangezicht des Heren verschijnen: 17 ieder naar zijn vermogen, naar de zegen die de Here, uw God, u gegeven heeft. 18 Rechters en opzieners zult gij aanstellen in al de steden die de Here, uw God, u geven zal, naar uw stammen; zij zullen het volk berechten met een rechtvaardige rechtspraak. 19 Gij zult het recht niet buigen; gij zult de persoon niet aanzien en geen geschenk aannemen; want een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der onschuldigen. 20 Gij zult alleen gerechtigheid najagen - opdat gij moogt leven en het land bezitten, dat de Here, uw God, u geven zal. 21 Gij zult u geen gewijde paal noch enig geboomte planten naast het altaar van de Here, uw God, dat gij u maken zult. 22 Gij zult u ook geen gewijde steen oprichten, hetgeen de Here, uw God, haat., een hoofdstuk dat handelt over de drie hoogfeesten, zegt Mozes dat zo:
“Het loofhuttenfeest zult gij zeven dagen vieren, wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld van uw dorsvloer en uw perskuip. Gij zult u verheugen op uw feest, gij met uw zoon en uw dochter (…). Zeven dagen zult gij feest vieren ter ere van de Heere uw God, op de plaats die de Heere verkiezen zal; want de Heere uw God zal u zegenen in heel uw oogst en in al het werk uwer handen, zodat gij waarlijk vrolijk kunt zijn.”
Loofhutten was dus bij uitstek een oogstfeest, en dan niet alleen van de graanoogst maar ook van de fruit- en wijnoogst. Vandaar dat Loofhutten ook wel het feest der inzameling heet. Dat is zelfs de eerste naam, waarmee het genoemd wordt in de wet van Mozes. Dat blijkt ons uit Exodus 22:14-1614 Wanneer iemand van zijn naaste (een dier) leent, en het wordt gewond of sterft, terwijl de eigenaar er niet bij was, dan zal hij volledig vergoeding geven. 15 Indien de eigenaar erbij was, zal hij geen vergoeding geven. Indien het gehuurd was, is de schade in de huurprijs inbegrepen. 16 Wanneer iemand een maagd verleidt, die niet ondertrouwd is, en gemeenschap met haar heeft, dan zal hij haar tegen de volle bruidsprijs tot vrouw nemen., waar de drie jaarfeesten voor het eerst gezamenlijk aan de orde komen, met als inleidend woord: “Driemaal in het jaar zult gij Mij een feest houden”. Van het Loofhuttenfeest wordt dan kort gezegd: “en het feest der inzameling aan het einde des jaars, wanneer gij uw vruchten van de akkers ingezameld hebt”.
Intussen was het feest der inzameling niet maar enkel een oogstfeest. Niet zonder reden heet het Loofhuttenfeest, een naam die blijft tot in het Nieuwe Testament en die spreekt van loofhutten, waarin de Israëlieten gedurende de zeven dagen van het feest moesten wonen. Zo luidde hier het voorschrift van de Heere. Bij deze loofhutten zullen we hebben te denken aan een eenvoudig zelfgemaakt bladerdak onder de vrije hemel. Direct op de eerste dag van het feest moest men daarvoor takken nemen van sierlijk geboomte, takken van palmen en twijgen van loofrijk geboomte en van beekwilgen. Met dit materiaal moest dan een loofhut worden gemaakt, waarin de feestweek werd doorgebracht. We lezen dit in Leviticus 231 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: De feesttijden des Heren, die gij zult uitroepen als heilige samenkomsten, zijn mijn feesttijden. 3 Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op de zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten, het is een sabbat voor de Here in al uw woonplaatsen. 4 Dit zijn de feesttijden des Heren, heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op de daarvoor bepaalde tijd. 5 In de eerste maand, op de veertiende der maand, in de avondschemering, is het pascha voor de Here. 6 En op de vijftiende dag van deze maand is het feest der ongezuurde broden voor de Here, zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. 7 Op de eerste dag zult gij een heilige samenkomst hebben; dan zult gij generlei slaafse arbeid verrichten. 8 Gij zult de Here een vuuroffer brengen gedurende zeven dagen; op de zevende dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 9 En de Here sprak tot Mozes: 10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst daarvan binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve van uw oogst naar de priester brengen, 11 en hij zal de garve voor het aangezicht des Heren bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de sabbat zal de priester die bewegen. 12 Gij zult op de dag waarop gij de garve beweegt, een gaaf eenjarig schaap de Here ten brandoffer bereiden, 13 met als bijbehorend spijsoffer twee tienden fijn meel, met olie aangemaakt, ten vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here, en als bijbehorend plengoffer een vierde hin wijn. 14 Tot op die dag zult gij geen brood, geen geroosterd of vers koren eten, totdat gij de offergave van uw God gebracht hebt: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 15 Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de garve van het beweegoffer gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn; 16 tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen, vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here brengen. 17 Uit uw woonplaatsen zult gij twee beweegbroden meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen zij bereid worden, gezuurd zullen zij gebakken worden, eerstelingen voor de Here. 18 Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige schapen offeren en een jonge stier en twee rammen; zij zullen een brandoffer voor de Here zijn, met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. 19 Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. 20 En de priester zal ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht des Heren bij de twee schapen: zij zullen de Here heilig zijn, zij zijn voor de priester. 21 Op deze zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen, voor uw geslachten. 22 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, dan zult gij de rand van uw veld bij uw oogst niet geheel afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, zult gij niet oplezen; dat zult gij voor de arme en de vreemdeling laten liggen: Ik ben de Here, uw God. 23 En de Here sprak tot Mozes: 24 Spreek tot de Israëlieten: In de zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben, aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst. 25 Generlei slaafse arbeid zult gij verrichten en gij zult de Here een vuuroffer brengen. 26 En de Here sprak tot Mozes: 27 Maar op de tiende van die zevende maand is de Verzoendag; een heilige samenkomst zult gij hebben en gij zult u verootmoedigen en de Here een vuuroffer brengen. 28 Op die dag zult gij generlei arbeid verrichten, want het is de Verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht van de Here, uw God. 29 Want ieder die zich op die dag niet zal verootmoedigen, zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten. 30 Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal Ik verdelgen uit het midden van zijn volk. 31 Generlei arbeid zult gij verrichten: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 32 Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen. Op de negende van de maand, des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren. 33 En de Here sprak tot Mozes: 34 Spreek tot de Israëlieten: Op de vijftiende dag van deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest voor de Here, zeven dagen lang. 35 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 36 Zeven dagen zult gij de Here een vuuroffer brengen; op de achtste dag zult gij een heilige samenkomst hebben en de Here een vuuroffer brengen; het is een feest, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 37 Dit zijn de feesttijden des Heren, waarop gij heilige samenkomsten zult uitroepen, om de Here een vuuroffer te brengen: brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en plengoffers, naar het voorschrift voor iedere dag, 38 behalve de sabbatten des Heren en behalve de gaven en al de gelofteoffers en al de vrijwillige offers, die gij de Here geven wilt. 39 Doch op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt, zult gij zeven dagen het feest des Heren vieren; op de eerste dag zal er rust zijn en op de achtste dag zal er rust zijn. 40 Op de eerste dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Here, uw God, zeven dagen lang. 41 Gij zult het als een feest des Heren vieren zeven dagen in het jaar, een altoosdurende inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren. 42 In loofhutten zult gij wonen zeven dagen; allen die in Israël geboren zijn, zullen in loofhutten wonen, 43 opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Here, uw God. 44 Zo maakte Mozes de feesttijden des Heren aan de Israëlieten bekend., een hoofdstuk dat eveneens handelt over de drie hoogfeesten. Te wijzen valt hier ook op de grootse viering van het Loofhuttenfeest in de dagen van Ezra en Nehemia, waarover Nehemia 81 Toen nu de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden waren, 2 kwam het gehele volk als één man bijeen op het plein voor de Waterpoort. En men verzocht de schriftgeleerde Ezra het boek der wet van Mozes, die de Here aan Israël gegeven had, te halen. 3 Toen bracht de priester Ezra de wet vóór de gemeente, zowel mannen als vrouwen en ieder die het kon begrijpen, op de eerste dag van de zevende maand. 4 En hij las daaruit voor op het plein vóór de Waterpoort van dat het licht werd tot de namiddag in tegenwoordigheid van de mannen en de vrouwen en van hen die het konden begrijpen. Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet. 5 De schriftgeleerde Ezra stond op een houten verhoging, die men voor die gelegenheid gemaakt had. En naast hem, aan zijn rechterhand, stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Chilkia en Maäseja; en aan zijn linkerhand Pedaja, Misaël, Malkia, Chasum, Chasbaddana, Zekarja, Mesullam. 6 Ezra opende dus het boek ten aanschouwen van het gehele volk, want hij stond hoger dan het gehele volk. En zodra hij het boek opende, stond het gehele volk op. 7 Ezra loofde de Here, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich voor de Here neder met het gelaat ter aarde. 8 En Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan, Pelaja en de Levieten gaven het volk onderricht in de wet, terwijl het op zijn plaats bleef staan. 9 Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het voorgelezene begreep. 10 En Nehemia - dat is de stadhouder - met de priester-schriftgeleerde Ezra en de Levieten, die het volk onderricht gaven, zeiden tot het gehele volk: Deze dag is voor de Here, uw God, heilig; bedrijft geen rouw en weent niet. Want het gehele volk weende, toen het de woorden der wet hoorde. 11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor wie niets bereid is, een deel, want deze dag is voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig, want de vreugde in de Here, die is uw toevlucht. 12 Ook de Levieten brachten het gehele volk tot kalmte door te zeggen: Weest stil, want deze dag is heilig, weest dus niet verdrietig. 13 Toen ging het gehele volk heen, om te eten en te drinken, en een deel ervan te zenden en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden begrepen wat men hun had bekendgemaakt. 14 En op de tweede dag kwamen de familiehoofden van het gehele volk, de priesters en de Levieten bij de schriftgeleerde Ezra bijeen, en wel om de woorden der wet te onderzoeken. 15 Toen vonden zij in de wet, die de Here door de dienst van Mozes gegeven had, geschreven, dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in loofhutten zouden wonen 16 en dat zij een bevel zouden uitvaardigen en laten omroepen in al hun steden en in Jeruzalem van deze inhoud: Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfboom, van de olijfwilg, van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat. 17 Het volk trok uit en zij haalden het loof en maakten zich loofhutten, ieder op zijn dak, en in hun hoven en in de voorhoven van het huis Gods en op het plein van de Waterpoort en op het plein van de Efraïmpoort. 18 De gehele gemeente van hen die uit de ballingschap waren teruggekeerd, maakte loofhutten en woonde in de loofhutten. Zó hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op die dag. Er heerste dus zeer grote vreugde. 19 Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest, en op de achtste dag was er een feestelijke vergadering, volgens het voorschrift. ons vertelt. Tijdens de voorlezing van de wet van Mozes door de schriftgeleerde Ezra op het plein voor de Waterpoort, vond men toen ook geschreven dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in loofhutten zouden wonen, met daarbij als bevel voor hen allen in al hun steden en in Jeruzalem: Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfboom, van de olijfwilg, van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat.
En zo is het toen ook gebeurd. De hele gemeente van hen, die uit de ballingschap waren teruggekeerd maakte loofhutten en woonde daarin. Waarbij Nehemia 81 Toen nu de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden waren, 2 kwam het gehele volk als één man bijeen op het plein voor de Waterpoort. En men verzocht de schriftgeleerde Ezra het boek der wet van Mozes, die de Here aan Israël gegeven had, te halen. 3 Toen bracht de priester Ezra de wet vóór de gemeente, zowel mannen als vrouwen en ieder die het kon begrijpen, op de eerste dag van de zevende maand. 4 En hij las daaruit voor op het plein vóór de Waterpoort van dat het licht werd tot de namiddag in tegenwoordigheid van de mannen en de vrouwen en van hen die het konden begrijpen. Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet. 5 De schriftgeleerde Ezra stond op een houten verhoging, die men voor die gelegenheid gemaakt had. En naast hem, aan zijn rechterhand, stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Chilkia en Maäseja; en aan zijn linkerhand Pedaja, Misaël, Malkia, Chasum, Chasbaddana, Zekarja, Mesullam. 6 Ezra opende dus het boek ten aanschouwen van het gehele volk, want hij stond hoger dan het gehele volk. En zodra hij het boek opende, stond het gehele volk op. 7 Ezra loofde de Here, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich voor de Here neder met het gelaat ter aarde. 8 En Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan, Pelaja en de Levieten gaven het volk onderricht in de wet, terwijl het op zijn plaats bleef staan. 9 Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het voorgelezene begreep. 10 En Nehemia - dat is de stadhouder - met de priester-schriftgeleerde Ezra en de Levieten, die het volk onderricht gaven, zeiden tot het gehele volk: Deze dag is voor de Here, uw God, heilig; bedrijft geen rouw en weent niet. Want het gehele volk weende, toen het de woorden der wet hoorde. 11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor wie niets bereid is, een deel, want deze dag is voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig, want de vreugde in de Here, die is uw toevlucht. 12 Ook de Levieten brachten het gehele volk tot kalmte door te zeggen: Weest stil, want deze dag is heilig, weest dus niet verdrietig. 13 Toen ging het gehele volk heen, om te eten en te drinken, en een deel ervan te zenden en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden begrepen wat men hun had bekendgemaakt. 14 En op de tweede dag kwamen de familiehoofden van het gehele volk, de priesters en de Levieten bij de schriftgeleerde Ezra bijeen, en wel om de woorden der wet te onderzoeken. 15 Toen vonden zij in de wet, die de Here door de dienst van Mozes gegeven had, geschreven, dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in loofhutten zouden wonen 16 en dat zij een bevel zouden uitvaardigen en laten omroepen in al hun steden en in Jeruzalem van deze inhoud: Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfboom, van de olijfwilg, van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat. 17 Het volk trok uit en zij haalden het loof en maakten zich loofhutten, ieder op zijn dak, en in hun hoven en in de voorhoven van het huis Gods en op het plein van de Waterpoort en op het plein van de Efraïmpoort. 18 De gehele gemeente van hen die uit de ballingschap waren teruggekeerd, maakte loofhutten en woonde in de loofhutten. Zó hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op die dag. Er heerste dus zeer grote vreugde. 19 Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest, en op de achtste dag was er een feestelijke vergadering, volgens het voorschrift. dan aantekent:
“Zo hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op die dag. Er heerste dus zeer grote vreugde. Uit dit boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest, en op de achtste dag was er een feestelijke vergadering, volgens het voorschrift.”
Bij dit voorschrift moeten we dan terugdenken aan Leviticus 231 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: De feesttijden des Heren, die gij zult uitroepen als heilige samenkomsten, zijn mijn feesttijden. 3 Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op de zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten, het is een sabbat voor de Here in al uw woonplaatsen. 4 Dit zijn de feesttijden des Heren, heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op de daarvoor bepaalde tijd. 5 In de eerste maand, op de veertiende der maand, in de avondschemering, is het pascha voor de Here. 6 En op de vijftiende dag van deze maand is het feest der ongezuurde broden voor de Here, zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. 7 Op de eerste dag zult gij een heilige samenkomst hebben; dan zult gij generlei slaafse arbeid verrichten. 8 Gij zult de Here een vuuroffer brengen gedurende zeven dagen; op de zevende dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 9 En de Here sprak tot Mozes: 10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst daarvan binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve van uw oogst naar de priester brengen, 11 en hij zal de garve voor het aangezicht des Heren bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de sabbat zal de priester die bewegen. 12 Gij zult op de dag waarop gij de garve beweegt, een gaaf eenjarig schaap de Here ten brandoffer bereiden, 13 met als bijbehorend spijsoffer twee tienden fijn meel, met olie aangemaakt, ten vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here, en als bijbehorend plengoffer een vierde hin wijn. 14 Tot op die dag zult gij geen brood, geen geroosterd of vers koren eten, totdat gij de offergave van uw God gebracht hebt: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 15 Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de garve van het beweegoffer gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn; 16 tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen, vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here brengen. 17 Uit uw woonplaatsen zult gij twee beweegbroden meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen zij bereid worden, gezuurd zullen zij gebakken worden, eerstelingen voor de Here. 18 Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige schapen offeren en een jonge stier en twee rammen; zij zullen een brandoffer voor de Here zijn, met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. 19 Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. 20 En de priester zal ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht des Heren bij de twee schapen: zij zullen de Here heilig zijn, zij zijn voor de priester. 21 Op deze zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen, voor uw geslachten. 22 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, dan zult gij de rand van uw veld bij uw oogst niet geheel afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, zult gij niet oplezen; dat zult gij voor de arme en de vreemdeling laten liggen: Ik ben de Here, uw God. 23 En de Here sprak tot Mozes: 24 Spreek tot de Israëlieten: In de zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben, aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst. 25 Generlei slaafse arbeid zult gij verrichten en gij zult de Here een vuuroffer brengen. 26 En de Here sprak tot Mozes: 27 Maar op de tiende van die zevende maand is de Verzoendag; een heilige samenkomst zult gij hebben en gij zult u verootmoedigen en de Here een vuuroffer brengen. 28 Op die dag zult gij generlei arbeid verrichten, want het is de Verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht van de Here, uw God. 29 Want ieder die zich op die dag niet zal verootmoedigen, zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten. 30 Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal Ik verdelgen uit het midden van zijn volk. 31 Generlei arbeid zult gij verrichten: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 32 Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen. Op de negende van de maand, des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren. 33 En de Here sprak tot Mozes: 34 Spreek tot de Israëlieten: Op de vijftiende dag van deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest voor de Here, zeven dagen lang. 35 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 36 Zeven dagen zult gij de Here een vuuroffer brengen; op de achtste dag zult gij een heilige samenkomst hebben en de Here een vuuroffer brengen; het is een feest, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 37 Dit zijn de feesttijden des Heren, waarop gij heilige samenkomsten zult uitroepen, om de Here een vuuroffer te brengen: brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en plengoffers, naar het voorschrift voor iedere dag, 38 behalve de sabbatten des Heren en behalve de gaven en al de gelofteoffers en al de vrijwillige offers, die gij de Here geven wilt. 39 Doch op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt, zult gij zeven dagen het feest des Heren vieren; op de eerste dag zal er rust zijn en op de achtste dag zal er rust zijn. 40 Op de eerste dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Here, uw God, zeven dagen lang. 41 Gij zult het als een feest des Heren vieren zeven dagen in het jaar, een altoosdurende inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren. 42 In loofhutten zult gij wonen zeven dagen; allen die in Israël geboren zijn, zullen in loofhutten wonen, 43 opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Here, uw God. 44 Zo maakte Mozes de feesttijden des Heren aan de Israëlieten bekend.. Daar horen we niet alleen van een achtste dag ter afsluiting van het Loofhuttenfeest; een dag van rust moest het zijn met een heilige samenkomst, een feestelijke volksvergadering. We horen er ook de reden, waarom de Israëlieten zeven dagen lang in loofhutten moesten wonen, dit als een altoosdurende inzetting Voor hun geslachten: “Opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Heere, uw God” (Leviticus 23:4343 opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Here, uw God.).
Ja, de Heere deed de Israëlieten bij hun uittocht uit Egypte in hutten wonen. Dat betekent dat Hij hen tijdens hun tocht door de woestijn de nodige rust bood; Hij deed hen verkeren als in de schaduw van zijn vleugelen, zodat zij ongehinderd en van al het nodige voorzien konden voorttrekken. De zon stak hen des daags niet, noch de maan des nachts; brood uit de hemel gaf Hij hun en water uit de rots. Of zoals Jesaja 491 Hoort naar Mij, gij kustlanden, en luistert, gij natiën in de verte. De Here heeft mij geroepen van moeders lijf aan, van de schoot mijner moeder aan heeft Hij mijn naam vermeld. 2 En Hij maakte mijn mond als een scherp zwaard; in de schaduw zijner hand verborg Hij mij. Hij maakte mij tot een puntige pijl, in zijn pijlkoker stak Hij mij. 3 En Hij zeide tot mij: Gij zijt mijn knecht, Israël, in wie Ik Mij zal verheerlijken. 4 Doch ik zeide: Tevergeefs heb ik mij afgemat, voor niets en vruchteloos mijn kracht verbruikt. Evenwel, mijn recht is bij de Here en mijn vergelding is bij mijn God. 5 Maar nu zegt de Here, die mij van de moederschoot aan vormde tot zijn knecht, om Jakob tot Hem terug te brengen en om Israël tot Hem vergaderd te doen worden - en ik werd geëerd in de ogen des Heren en mijn God was mijn sterkte - 6 Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. 7 Zo zegt de Here, Israëls Verlosser, zijn Heilige, tot de diep verachte, de bij het volk verafschuwde, de knecht van heersers: Koningen zullen dit zien en opstaan; vorsten, en zich nederbuigen, ter wille van de Here, die getrouw is, de Heilige Israëls, die u verkoren heeft. 8 Zo zegt de Here: Ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord, en ten dage des heils heb Ik u geholpen; Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, 9 om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn! Aan de wegen zullen zij weiden, op alle kale heuvels zal hun weide zijn; 10 zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen. 11 En Ik zal al mijn bergen tot een weg maken en mijn heerbanen zullen opgehoogd worden. 12 Zie, dezen komen uit de verte, genen uit het noorden en het westen, weer anderen uit het land Sinim. 13 Jubelt, gij hemelen, en juich, gij aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, want de Here heeft zijn volk getroost en Zich over zijn ellendigen ontfermd. 14 Maar Sion zegt: De Here heeft mij verlaten en de Here heeft mij vergeten. 15 Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind van haar schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik u niet. 16 Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift, uw muren zijn bestendig vóór Mij. 17 Uw zonen snellen toe, uw vernielers en uw verwoesters trekken van u weg. 18 Hef uw ogen op naar rondom en zie hen allen; zij vergaderen, zij komen tot u. Zo waar Ik leef, luidt het woord des Heren, gij zult hen allen aandoen als een sieraad, en hen ombinden, zoals een bruid. 19 Want uw puinhopen en uw verwoeste plaatsen en uw vernield land - voorwaar, nu zult gij te eng zijn voor de bewoners, en uw verdervers zullen verre zijn. 20 Ook zullen de kinderen, van welke gij beroofd waart, te uwen aanhoren zeggen: De plaats is mij te eng, maak mij ruimte, dat ik wonen kan. 21 En gij zult bij uzelf zeggen: Wie heeft mij dezen gebaard, daar ik toch van kinderen beroofd en onvruchtbaar was, verbannen en verdreven; wie bracht dezen dan groot? Zie, ik was alleen overgebleven, waar waren dan dezen? 22 Zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal mijn hand opheffen tot de volken en mijn banier omhoog heffen voor de natiën; in hun armen zullen zij uw zonen brengen, en uw dochters zullen op de schouder gedragen worden. 23 En koningen zullen uw voedstervader zijn en hun vorstinnen uw zoogsters; met het aangezicht ter aarde zullen zij zich voor u neerbuigen, en het stof uwer voeten zullen zij lekken. Dan zult gij weten, dat Ik de Here ben, en dat zij die Mij verwachten, niet beschaamd worden. 24 Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of zullen de gevangenen van hem die in zijn recht is, ontkomen? 25 Maar zo zegt de Here: Toch worden de gevangenen aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit van een geweldige. Ik zelf zal strijden tegen uw bestrijders en Ik zelf zal uw zonen redden. 26 En Ik zal uw verdrukkers hun eigen vlees doen eten, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van jonge wijn; en al het levende zal weten, dat Ik, de Here, uw Redder ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. het zegt: Zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen. Dat is anders gezegd: Ik ben de Heere, uw God, Ik uw Levensbron, die u heil en zegen bereidt, waaruit gij kunt scheppen tot verzadiging toe.
Dat nu is de waarheid van het Loofhuttenfeest, een waarheid die niet van beneden is in de opbrengst van het land, maar die van boven is in de Heere hun God, die de Springader Israëls is, een onuitputtelijke bron van licht en leven, van heil en zegen. Om het te zeggen met de woorden van Psalm 361 Voor de koorleider. Van David, de knecht des Heren. 2 De zonde spreekt tot de goddeloze diep in zijn hart; - geen vrees voor God staat hem voor ogen - 3 want zij vleit hem in zijn eigen ogen, totdat men zijn ongerechtigheid ontdekt en haat. 4 De woorden van zijn mond zijn onheil en bedrog, hij laat na verstandig en goed te handelen; 5 op zijn legerstede beraamt hij onheil, hij stelt zich op een weg die niet goed is; wat kwaad is, verwerpt hij niet. 6 Here, hemelhoog is uw goedertierenheid, uw trouw reikt tot de wolken; 7 uw gerechtigheid is als de bergen Gods, uw gericht is een geweldige watervloed. Mens en dier verlost Gij, Here. 8 Hoe kostelijk is uw goedertierenheid, o God; daarom schuilen de mensenkinderen in de schaduw uwer vleugelen; 9 zij laven zich aan het vette van uw huis, Gij drenkt hen met de stroom van uw liefelijkheden. 10 Want bij U is de bron des levens, in uw licht zien wij het licht. 11 Bestendig uw goedertierenheid voor wie U kennen, en uw gerechtigheid voor de oprechten van hart. 12 Laat de trotse voet over mij niet komen, noch de hand der goddelozen mij doen vlieden. 13 Daar zijn de bedrijvers van ongerechtigheid gevallen; zij zijn neergestoten en kunnen niet opstaan.:
“Hoe kostelijk is uw goedertierenheid, o God; daarom schuilen mensenkinderen in de schaduw van uw vleugelen; zij laven zich aan het vette van uw huis, Gij drenkt hen met de stroom van uw lieflijkheden. Want bij U is de bron des levens, in uw licht zien wij het licht.”
En dan nu terug naar het Loofhuttenfeest van Johannes 71 En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden Hem trachtten te doden. 2 Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij. 3 Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga vanhier en reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen, die Gij doet. 4 Want niemand doet iets in het verborgen en tracht tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld. 5 Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem. 6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is steeds bereid. 7 U kan de wereld niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos zijn. 8 Gaat gij op naar het feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is. 9 En nadat Hij dit tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. 10 Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar als in het verborgen. 11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? 12 En er was veel gemompel over Hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt het volk. 13 Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden. 14 Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. 15 De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? 16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; 17 indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek. 18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. 19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? 20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden? 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. 22 Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en gij besnijdt een mens op sabbat. 23 Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb? 24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel. 25 Sommigen dan uit de Jeruzalemmers zeiden: Is deze het niet, die zij trachten te doden? 26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien, dat deze de Christus is? 27 Van deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch wanneer de Christus komt, weet niemand, vanwaar Hij is. 28 Jezus dan riep, terwijl Hij in de tempel leerde, en sprak: Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een Waarachtige, die Mij gezonden heeft en die gij niet kent. 29 Ik ken Hem, want Ik kom van Hem en Hij heeft Mij gezonden. 30 Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 31 En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? 32 De Farizeeën hoorden de schare dit over Hem mompelen en de overpriesters en de Farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen. 33 Jezus dan zeide: Nog korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft. 34 Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben, kunt gij niet komen. 35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren? 36 Wat is dit voor een woord, dat Hij gesproken heeft: Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en: Waar Ik ben, kunt gij niet komen? 37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke! 38 Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. 39 Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. 40 Sommigen dan uit de schare, die naar deze woorden geluisterd hadden, spraken: Deze is waarlijk de profeet. 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea? 42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Betlehem, waar David was? 43 Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem; 44 en sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem. 45 De dienaars dan gingen naar de overpriesters en Farizeeën en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet medegebracht? 46 De dienaars nu antwoordden hun: Nooit heeft een mens zó gesproken, als deze mens spreekt! 47 De Farizeeën dan antwoordden hun: Zijt gij soms ook verleid? 48 Heeft soms één van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? 49 Maar die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn zij! 50 Nikodemus, die vroeger tot Hem was gekomen, een van hen, zeide tot hen: 51 Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis genomen van wat hij doet? 52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij soms ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat. 53 [En zij begaven zich een ieder naar zijn huis., waarheen ook Jezus was opgegaan vanuit Galilea. Niet direct in een gang met allen, om zo opgang te maken te midden van een feestvierende menigte en Zich ook in Judea en Jeruzalem bekent te maken door tekenen en wonderen. In die zin hadden zijn broers tot Hem gesproken. Maar dat had Jezus afgewezen, wetende van de haat der Joden tegen Hem, wetende ook dat Zijn ure nog niet gekomen was. En zo gaat Hij op naar het feest, maar dan op Zijn eigen tijd en wijze. Dat is niet openlijk, maar in het verborgen. Dat is ook niet om tekenen en wonderen te doen, maar om te leren. Waartoe Hij halverwege het feest opging naar de tempel. Daar leerde Hij als een ware Godgeleerde, die niet om de waarheid heen draaide, maar precies zei waarop het stond. Ook al riskeerde Hij daarmee zijn leven en zijn vrijheid. Want velen uit de scharen kwamen tot geloof in Hem, en dan zijn het de farizeeën en de overpriesters, die hun dienaren zenden om Hem te grijpen. Toch sloeg niemand de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen (vers 30-3230 Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 31 En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? 32 De Farizeeën hoorden de schare dit over Hem mompelen en de overpriesters en de Farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen.).
En zo breekt de laatste dag van het feest aan, de grote dag, schrijft de evangelist. Wellicht dat we daarbij moeten denken aan de achtste dag, waarvan we reeds hoorden in Leviticus 231 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: De feesttijden des Heren, die gij zult uitroepen als heilige samenkomsten, zijn mijn feesttijden. 3 Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op de zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten, het is een sabbat voor de Here in al uw woonplaatsen. 4 Dit zijn de feesttijden des Heren, heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op de daarvoor bepaalde tijd. 5 In de eerste maand, op de veertiende der maand, in de avondschemering, is het pascha voor de Here. 6 En op de vijftiende dag van deze maand is het feest der ongezuurde broden voor de Here, zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. 7 Op de eerste dag zult gij een heilige samenkomst hebben; dan zult gij generlei slaafse arbeid verrichten. 8 Gij zult de Here een vuuroffer brengen gedurende zeven dagen; op de zevende dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 9 En de Here sprak tot Mozes: 10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst daarvan binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve van uw oogst naar de priester brengen, 11 en hij zal de garve voor het aangezicht des Heren bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de sabbat zal de priester die bewegen. 12 Gij zult op de dag waarop gij de garve beweegt, een gaaf eenjarig schaap de Here ten brandoffer bereiden, 13 met als bijbehorend spijsoffer twee tienden fijn meel, met olie aangemaakt, ten vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here, en als bijbehorend plengoffer een vierde hin wijn. 14 Tot op die dag zult gij geen brood, geen geroosterd of vers koren eten, totdat gij de offergave van uw God gebracht hebt: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 15 Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de garve van het beweegoffer gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn; 16 tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen, vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here brengen. 17 Uit uw woonplaatsen zult gij twee beweegbroden meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen zij bereid worden, gezuurd zullen zij gebakken worden, eerstelingen voor de Here. 18 Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige schapen offeren en een jonge stier en twee rammen; zij zullen een brandoffer voor de Here zijn, met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. 19 Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. 20 En de priester zal ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht des Heren bij de twee schapen: zij zullen de Here heilig zijn, zij zijn voor de priester. 21 Op deze zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen, voor uw geslachten. 22 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, dan zult gij de rand van uw veld bij uw oogst niet geheel afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, zult gij niet oplezen; dat zult gij voor de arme en de vreemdeling laten liggen: Ik ben de Here, uw God. 23 En de Here sprak tot Mozes: 24 Spreek tot de Israëlieten: In de zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben, aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst. 25 Generlei slaafse arbeid zult gij verrichten en gij zult de Here een vuuroffer brengen. 26 En de Here sprak tot Mozes: 27 Maar op de tiende van die zevende maand is de Verzoendag; een heilige samenkomst zult gij hebben en gij zult u verootmoedigen en de Here een vuuroffer brengen. 28 Op die dag zult gij generlei arbeid verrichten, want het is de Verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht van de Here, uw God. 29 Want ieder die zich op die dag niet zal verootmoedigen, zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten. 30 Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal Ik verdelgen uit het midden van zijn volk. 31 Generlei arbeid zult gij verrichten: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 32 Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen. Op de negende van de maand, des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren. 33 En de Here sprak tot Mozes: 34 Spreek tot de Israëlieten: Op de vijftiende dag van deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest voor de Here, zeven dagen lang. 35 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 36 Zeven dagen zult gij de Here een vuuroffer brengen; op de achtste dag zult gij een heilige samenkomst hebben en de Here een vuuroffer brengen; het is een feest, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 37 Dit zijn de feesttijden des Heren, waarop gij heilige samenkomsten zult uitroepen, om de Here een vuuroffer te brengen: brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en plengoffers, naar het voorschrift voor iedere dag, 38 behalve de sabbatten des Heren en behalve de gaven en al de gelofteoffers en al de vrijwillige offers, die gij de Here geven wilt. 39 Doch op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt, zult gij zeven dagen het feest des Heren vieren; op de eerste dag zal er rust zijn en op de achtste dag zal er rust zijn. 40 Op de eerste dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Here, uw God, zeven dagen lang. 41 Gij zult het als een feest des Heren vieren zeven dagen in het jaar, een altoosdurende inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren. 42 In loofhutten zult gij wonen zeven dagen; allen die in Israël geboren zijn, zullen in loofhutten wonen, 43 opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Here, uw God. 44 Zo maakte Mozes de feesttijden des Heren aan de Israëlieten bekend. en Nehemia 81 Toen nu de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden waren, 2 kwam het gehele volk als één man bijeen op het plein voor de Waterpoort. En men verzocht de schriftgeleerde Ezra het boek der wet van Mozes, die de Here aan Israël gegeven had, te halen. 3 Toen bracht de priester Ezra de wet vóór de gemeente, zowel mannen als vrouwen en ieder die het kon begrijpen, op de eerste dag van de zevende maand. 4 En hij las daaruit voor op het plein vóór de Waterpoort van dat het licht werd tot de namiddag in tegenwoordigheid van de mannen en de vrouwen en van hen die het konden begrijpen. Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet. 5 De schriftgeleerde Ezra stond op een houten verhoging, die men voor die gelegenheid gemaakt had. En naast hem, aan zijn rechterhand, stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Chilkia en Maäseja; en aan zijn linkerhand Pedaja, Misaël, Malkia, Chasum, Chasbaddana, Zekarja, Mesullam. 6 Ezra opende dus het boek ten aanschouwen van het gehele volk, want hij stond hoger dan het gehele volk. En zodra hij het boek opende, stond het gehele volk op. 7 Ezra loofde de Here, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich voor de Here neder met het gelaat ter aarde. 8 En Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan, Pelaja en de Levieten gaven het volk onderricht in de wet, terwijl het op zijn plaats bleef staan. 9 Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het voorgelezene begreep. 10 En Nehemia - dat is de stadhouder - met de priester-schriftgeleerde Ezra en de Levieten, die het volk onderricht gaven, zeiden tot het gehele volk: Deze dag is voor de Here, uw God, heilig; bedrijft geen rouw en weent niet. Want het gehele volk weende, toen het de woorden der wet hoorde. 11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor wie niets bereid is, een deel, want deze dag is voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig, want de vreugde in de Here, die is uw toevlucht. 12 Ook de Levieten brachten het gehele volk tot kalmte door te zeggen: Weest stil, want deze dag is heilig, weest dus niet verdrietig. 13 Toen ging het gehele volk heen, om te eten en te drinken, en een deel ervan te zenden en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden begrepen wat men hun had bekendgemaakt. 14 En op de tweede dag kwamen de familiehoofden van het gehele volk, de priesters en de Levieten bij de schriftgeleerde Ezra bijeen, en wel om de woorden der wet te onderzoeken. 15 Toen vonden zij in de wet, die de Here door de dienst van Mozes gegeven had, geschreven, dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in loofhutten zouden wonen 16 en dat zij een bevel zouden uitvaardigen en laten omroepen in al hun steden en in Jeruzalem van deze inhoud: Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfboom, van de olijfwilg, van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat. 17 Het volk trok uit en zij haalden het loof en maakten zich loofhutten, ieder op zijn dak, en in hun hoven en in de voorhoven van het huis Gods en op het plein van de Waterpoort en op het plein van de Efraïmpoort. 18 De gehele gemeente van hen die uit de ballingschap waren teruggekeerd, maakte loofhutten en woonde in de loofhutten. Zó hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op die dag. Er heerste dus zeer grote vreugde. 19 Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest, en op de achtste dag was er een feestelijke vergadering, volgens het voorschrift.. Het was de dag, die de Heere van meet af had voorgeschreven ter afsluiting van het feest, de dag van een heilige samenkomst, waarop men nog eenmaal in een feestelijke vergadering bijeenkwam voor Gods aangezicht. Het was de grote dag, zegt Johannes, de dag van de finale, waarop het feest tot zijn hoogtepunt kwam, waarop ongetwijfeld ook de meeste feestgangers aanwezig waren. Welnu, het is die dag, die Jezus hier weet aan te grijpen, ja die Hij maakt tot Zijn dag, dat is tot de dag van Gods heil, tot de dag van de openlijke verkondiging van dat heil. Want zie Hem daar nu staan, Hij die gewoonlijk zat, wanneer Hij leerde. Maar vandaag staat Hij, Hij die iets heeft waarvoor Hij staat. En dat is niet voor Zichzelf, voor eigen heil en welvaart, dat is voor het leven van zijn volk, ja dat is voor het heil van God, om daaraan mond en stem te geven. En dat doet Hij hier. Want met dat Hij daar openlijk staat, onbevreesd en onverschrokken, verheft Hij zijn stem. Hij nam dus het woord en Hij sprak, niet maar wat zachtjes voor Zichzelf uit, maar luid en duidelijk, voor allen goed hoorbaar. En dat betekent dat Hij hier echt naar voren treedt als evangelieprediker, als een ware vreugdebode, die zijn stem verheft met kracht, die voor hen allen een woord heeft. En dat blijkt een prachtig woord te zijn, een woord van ware troost en bemoediging, dat verzadiging brengt aan wie hongert, lafenis aan wie dorst.
Want hoor, zo klinkt het nu uit Zijn mond: indien iemand dorst heeft, Hij kome tot Mij en drinke. Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Inderdaad, dit is een prachtig woord, dat vol is van heil en troost. Dat hoort men er direct aan. Indien men tenminste dorst heeft. Want zo begint Jezus zijn prediking, dat is zijn nodiging om tot Hem te komen. Het is een nodiging, waarmee Hij zoekt en trekt wie dorst heeft. En met die dorst doelt de Heere Jezus uiteraard niet op natuurlijke dorst die met water wordt gelest, daarmee doelt Hij op de geestelijke dorst van de ziel. Het is de dorst naar God en naar zijn heil, de dorst naar het toegezegde Messiaanse heil van God. Zoals Jezus ook op een andere plaats spreekt van hen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Het is de dorst in de Geest van de Korachietische dichter van Psalm 421 Voor de koorleider. Een leerdicht van de Korachieten. 2 Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God. 3 Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen? 4 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God? 5 Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten: hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang - een feestvierende menigte. 6 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God! 7 Mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en de Hermonbergen, uit het klein gebergte. 8 Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis uwer stromen; al uw baren en golven slaan over mij heen. 9 Des daags zal de Here zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns levens. 10 Ik wil tot God, mijn rots, zeggen: Waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? 11 Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenstanders, doordat zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God? 12 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God!. Want gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God; mijn ziel dorst naar God, naar de levende God.
Welnu, wie zo dorst, zegt Christus, die moet bij Mij zijn; die moet tot Mij komen. En hij drinke. Dat wil zeggen: hij drinke eenvoudigweg en zonder meer, zoveel hij maar wil, met volle teugen. Ja, dit is beslist goed, wat Christus hier doet. Dit is nu echt evangelieprediking in de ware en volle zin van het Woord, prediking die de bronnen van het heil duidelijk aan wijst en deze volop laat stromen. Opdat wie dorst heeft kome en wie wil neme van het water des levens, gratis, om niets. Het is evangelieprediking zuiver naar de zin van de Geest van de Heere, die bij Jesaja zegt: O, alle gij dorstigen komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige (Jesaja 551 O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. 2 Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. 3 Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David. 4 Zie, Ik heb hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën. 5 Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van de Here, uw God, en van de Heilige Israëls, omdat Hij u verheerlijkt heeft. 6 Zoekt de Here, terwijl Hij Zich laat vinden; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. 7 De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan zal Hij Zich over hem ontfermen - en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig. 8 Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des Heren. 9 Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten. 10 Want zoals de regen en de sneeuw van de hemel neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft zaad aan de zaaier en brood aan de eter, 11 alzo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen, waartoe Ik het zend. 12 Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede geleid worden; de bergen en de heuvelen zullen voor u uitbreken in gejuich en alle bomen des velds zullen in de handen klappen. 13 Voor een doornstruik zal een cypres opschieten, voor een distel zal een mirt opschieten, en het zal de Here zijn tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden.).
Christus is die overvloed, Hij de levensbron, die niet opdraagt, waarin een overvloed is aan levend water. Wie dorst heeft, moet tot Hem komen, tot hem, die Zichzelf hier niet afsluit maar ten volle ontsluit als de bron des levens: de dorstende kome tot Hem en hij drinke, niet met mate maar in onbeperkte mate, als uit een onuitputtelijke fontein.
Inderdaad, dit is louter evangelieprediking, zuiver afgestemd op de overvloed van Gods genade en van zijn heil. Het is een overvloed, waarvan het Loofhuttenfeest zo duidelijk spreekt en die is gekomen in Jezus Christus. Zo leert Hij zelf aan ons hier. De dorstende moet tot Hem komen en Hij doet dat niet tevergeefs; hier valt volop te drinken, tot vertroosting van het hart, tot verkwikking van de ziel.
En hoe machtig de werking is van deze levensbron, dat blijkt wel uit wat Christus hier tegelijkertijd zegt: Wie in mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Komen tot Christus en drinken, dat is dus hetzelfde als in Hem geloven. Komen tot Christus, dat doen wij niet met onze voeten, zo schrijft CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., dat doen wij met hart en ziel, ja met mond en hart. Het betekent Hem gelovig aanvaarden en belijden als de beloofde en gekomen Messias, de Gezondene van de Vader, die niet uit Zichzelf spreekt, maar wiens leer van God komt (zie vers 16.).
Welnu, wie zo in het geloof tot Hem komt, die beschikt over een overvloed aan levend water. En dat niet ver weg, maar heel dichtbij. Zo iemand heeft levend water in zich. Diens binnenste is als een opwellende fontein, waaruit stromen van levend water komen, stromen die een mens helemaal doordrenken en bevochtigen, die zijn ziel verkwikken en zijn krachten inspireren. Ja, dit is prachtig. Dit betekent een weer echt levende, helemaal oplevende mens, die een toonbeeld is van kracht en sterkte, van levenshoop en levensmoed. Hier heerst heen treurend hart en heen neerslachtige ziel, maar een opgewekte geest, die niet uitgeput raakt, die voortgaat van kracht tot kracht, geïnspireerd en geactiveerd door stromen van water. Hoe bestaat het!
Ja, dat is nu het geheim van de Levensbron Christus. Het is het geheim van het geloof, van het ware levende geloof, dat ons met Christus verbindt, niet oppervlakkig, ook niet zo nu en dan, maar grondig, met hart en ziel, en continu. En zo werkt deze Bron, volop in de gelovige; zij is in zijn binnenste als een overlopende fontein, waaruit constant rivieren van levend water stromen. Met als eindresultaat de wederom opgerichte mens, tot alle goed werk volkomen toegerust, herboren uit levend water, vol van de levendmakende Geest.
Gelijk de Schrift zegt, zo verklaart Christus daarbij. Om daarmee te laten weten hoe goed de Schrift is en hoezeer zij in Hem tot haar vervulling komt.
En vol is de Schrift van levend water, vol van stromen van heil en zegen, tot verzadiging van wie hongeren en dorsten. Want, zegt de Heere: Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen. Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de beken (Jesaja 44:3,43 Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen. 4 Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de beken.).
En bij dezelfde profeet Jesaja lezen we: De Heere zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt (58:1111 En de Here zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt.).
En meer dergelijke plaatsen, door heel de Schrift heen, tot en met het laatste bijbelboek, waarvan het laatste hoofdstuk begint met een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringend aan de troon van God en het Lam. Opdat wij daaruit begrijpen hoe machtig de levensbron is, die God voor ons in Christus heeft ontsloten. Hier komt een mens in niets tekort en behoeft hij geen gebrek te vrezen; hier valt weer volop te leven en adem te scheppen.
Maar dan moet er ook gekomen en geloofd worden, met hart en ziel en alle krachten. Hier is Schriftonderwijs dat geen ruimte laat voor passiviteit en lijdelijkheid, maar precies andersom, dat ons wil boeien en trekken en wil inspireren en stimuleren om metterdaad te komen en te drinken uit de bronnen van het heil.
Zo is het geloof niet dood, maar leeft en overleeft het. En dan willen we in dit verband, nu een nieuw vergaderseizoen weer is aangebroken, ook wijzen op het catechetisch onderwijs aan de jeugd van de kerk, op het onderwijs in de bijbelse en de kerkgeschiedenis en op het verenigingswerk voor ouderen en jongeren. Laten we ons van harte inzetten voor dit onderwijs, ieder op de plaats en in de taak die hij of zij daartoe heeft ontvangen. Want we hebben het allen nodig te groeien in de kennis van het evangelie en gedrenkt te worden met het levende water, dat volop in de Schriften stroomt. Die moeten wij onderzoeken en daarnaar luisteren. Want die zijn het die getuigen van Jezus Christus, de Bron van het leven.

Johannes 15:4a (Clavis jrg. 37, januari 1994)

“Blijft in Mij”.

Zo beveelt de Heere Jezus Zijn discipelen. En Hij doet dat niet zonder goede grond. Hij doet dat nadat Hij Zichzelf bij hen heeft aangeprezen als de ware wijnstok. Zo immers begint de Heere Zijn onderwijs in Johannes 151 Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. 2 Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg, en elke die wel vrucht draagt, snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage. 3 Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb; blijft in Mij, gelijk Ik in u. 4 Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. 5 Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. 6 Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand. 7 Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden. 8 Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt en gij zult mijn discipelen zijn. 9 Gelijk de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad; blijft in mijn liefde. 10 Indien gij mijn geboden bewaart, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijn liefde. 11 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap vervuld worde. 12 Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad. 13 Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden. 14 Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet, wat Ik u gebied. 15 Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet, wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt. 16 Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen en u aangewezen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen en uw vrucht zou blijven, opdat de Vader u alles geve, wat gij Hem bidt in mijn naam. 17 Dit gebied Ik u, dat gij elkander liefhebt. 18 Indien de wereld u haat, weet dan, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. 19 Indien gij van de wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de wereld. 20 Gedenkt het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. 21 Maar dit alles zullen zij u aandoen om mijn naam, want zij kennen Hem niet, die Mij gezonden heeft. 22 Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, zij zouden geen zonde hebben, maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde. 23 Wie Mij haat, haat ook mijn Vader. 24 Indien Ik niet de werken onder hen gedaan had, die niemand anders gedaan heeft, zouden zij geen zonde hebben; maar nu hebben zij, hoewel zij ze gezien hebben, toch Mij en mijn Vader gehaat. 25 Maar het woord moet vervuld worden, dat in hun wet geschreven is: Zij hebben Mij zonder reden gehaat. 26 Wanneer de Trooster komt, die Ik u zenden zal van de Vader, de Geest der Waarheid, die van de Vader uitgaat, zal deze van Mij getuigen; 27 en gij moet ook getuigen, want gij zijt van het begin aan met Mij.. Hij zegt: Ik ben de ware wijnstok en Mijn Vader is de landman, de wijngaardenier. Even verderop, in vers 55 Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen., voegt Hij daaraan toe: gij zijt de ranken. Daarmee is het beeld compleet en is tegelijk duidelijk waarom de discipelen in Christus moeten blijven. Een rank immers die met de wijnstok niet verbonden blijft, kan niet bestaan. Zo’n rank kan geen vrucht dragen, zij is waardeloos voor de landman en wordt op een goed moment verbrand. Niet in Christus blijven betekent voor de discipelen – en dat geldt ook voor ons – buiten worden geworpen en ten ondergaan; wel in Hem blijven betekent voor hen leven en vrucht dragen voor de Vader.
Het geheim daarvan ligt in Christus, die zoals gezegd Zichzelf nadrukkelijk aandient als de ware wijnstok. En een ware wijnstok is een wijnstok die de wijngaardenier niet teleurstelt, waaraan zijn moeite en zorg niet tevergeefs besteed worden; het is een beslist rankendragende en daarmee vruchtdragende wijnstok. Wat dat betreft was het in het verleden wel anders geweest met de wijnstok Israël. Want wij moeten niet vergeten dat wanneer de Heere Jezus hier onderwijs geeft in het beeld van de wijnstok, Hij daarmee een beeld gebruikt dat ook in het Oude Testament reeds voorkomt. Daar wordt Israël, het uitverkoren volk van God, de wijnstok genoemd.
En ook wel de wijngaard. We kunnen denken aan Psalm 801 Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Een getuigenis van Asaf. Een psalm. 2 Herder Israëls, neem ter ore! Gij, die Jozef leidt als schapen, Gij, die op de cherubs troont, verschijn in lichtglans. 3 Wek uw sterkte op vóór Efraïm, Benjamin en Manasse; en kom tot onze verlossing. 4 O God, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. 5 Here, God der heerscharen, hoelang brandt (uw toorn) tegen het gebed van uw volk? 6 Gij hebt hen tranenbrood doen eten, hen tranen doen drinken in overvloed. 7 Gij hebt ons tot een twistappel voor onze naburen gesteld, en onze vijanden bespotten ons. 8 O God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. 9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant. 10 Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. 11 Bergen waren met zijn schaduw bedekt, en ceders Gods met zijn twijgen; 12 hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier. 13 Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken, zodat ieder die langs de weg voorbijgaat, ervan plukt, 14 het everzwijn uit het woud hem afvreet, en wat op het veld zich roert, hem afweidt? 15 O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, 16 de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij U hebt grootgebracht. 17 Als afval is hij met vuur verbrand; door uw dreigende aanblik gaan zij te gronde. 18 Uw bescherming zij over de man van uw rechterhand, over het mensenkind dat Gij U hebt grootgebracht. 19 Dan zullen wij niet van U wijken; maak ons levend, dan zullen wij uw naam aanroepen. 20 Here, God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden., dat een gebed is tot God om de verlossing van Zijn volk van smaad en onderdrukking door de vijand. In de verzen 9 en 109 Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant. 10 Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. lezen we dan: “Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven. Gij hebt volkeren verdreven en hem geplant. Gij hebt de grond voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde”. En even verder horen we de Psalmdichter roepen: “O God der heirscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij hebt grootgebracht” (vers 15,1615 O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, 16 de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij U hebt grootgebracht.).
Israël, de wijnstok die de Heere met veel zorg uitgroef uit Egypte en die Hij met evenveel zorg en toewijding plantte in het land der vaderen als de stek van Zijn rechterhand. Maar deze wijnstok stelde de Landman dikwijls teleur. Heel sprekend is wat dat betreft het lied van de wijngaard, dat we bij de profeet Jesaja tegenkomen (Jesaja 5:1-71 Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; 2 hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit. En hij verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven voort. 3 Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, spreekt toch recht tussen Mij en mijn wijngaard. 4 Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik, dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort? 5 Nu dan, Ik wil u doen weten, wat Ik met mijn wijngaard ga doen: zijn doornhaag wegnemen, opdat hij verwoest worde; zijn muur doorbreken, opdat hij vertrapt worde; 6 Ik zal hem tot een wildernis maken, hij zal gesnoeid noch behakt worden, zodat er dorens en distels opschieten; en Ik zal de wolken gebieden, dat zij op hem geen regen doen vallen. 7 Welnu, de wijngaard van de Here der heerscharen is het huis Israëls, en de mannen van Juda zijn de planten waarin Hij vreugde heeft; Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, het was bloedbestuur; rechtsbetrachting, maar zie, het was rechtsverkrachting.). Ook daar de zorg en toewijding van de Landman, die er alles aan deed dat zijn wijngaard goede vruchten zou voortbrengen: hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit. En wat was toen de verwachting? Dat hij goede druiven zou voortbrengen. Maar zie, hij bracht wilde druiven voort.
Zo is dus het huis Israëls van zichzelf, een volk dat tot geen goeddoen gewillig en in staat is, het brengt slechts wilde druiven voort. Mozes profeteerde daarvan reeds in zijn bekende lied in Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal.: “Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen” (Deuteronomium 32:3232 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen.).
Maar nu Christus. Hij is de ware wijnstok, die niet teleurstelt noch bedriegt. Hij is de stek, die Gods rechterhand heeft geplant en wiens oorsprong heilig is en zuiver en goed. Hij is wel hier beneden geplant maar Zijn oorsprong ligt Boven in God; Hij is geheel en al ontvangen van de Heilige Geest van God. En zo is Hij waarlijk goed, goed in de ogen van de Heilige Geest van God. En zo is Hij waarlijk goed, goed in de ogen van de Heere, als de Zoon, in Wie de Vader een welbehagen heeft.
En daarom scherpt Christus Zijn discipelen het bevel in: blijft in Mij. Dat is: houdt vast aan Mij als de ware wijnstok. Want evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij aan de wijnstok niet blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft (vers 44 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij.).
Daarbij moeten we erop letten dat Christus dit woord tot Zijn discipelen sprak op het moment waarop Zijn lijden en sterven voor de deur stonden. Johannes 151 Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. 2 Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg, en elke die wel vrucht draagt, snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage. 3 Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb; blijft in Mij, gelijk Ik in u. 4 Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. 5 Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. 6 Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand. 7 Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden. 8 Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt en gij zult mijn discipelen zijn. 9 Gelijk de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad; blijft in mijn liefde. 10 Indien gij mijn geboden bewaart, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijn liefde. 11 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap vervuld worde. 12 Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad. 13 Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden. 14 Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet, wat Ik u gebied. 15 Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet, wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt. 16 Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen en u aangewezen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen en uw vrucht zou blijven, opdat de Vader u alles geve, wat gij Hem bidt in mijn naam. 17 Dit gebied Ik u, dat gij elkander liefhebt. 18 Indien de wereld u haat, weet dan, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. 19 Indien gij van de wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de wereld. 20 Gedenkt het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. 21 Maar dit alles zullen zij u aandoen om mijn naam, want zij kennen Hem niet, die Mij gezonden heeft. 22 Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, zij zouden geen zonde hebben, maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde. 23 Wie Mij haat, haat ook mijn Vader. 24 Indien Ik niet de werken onder hen gedaan had, die niemand anders gedaan heeft, zouden zij geen zonde hebben; maar nu hebben zij, hoewel zij ze gezien hebben, toch Mij en mijn Vader gehaat. 25 Maar het woord moet vervuld worden, dat in hun wet geschreven is: Zij hebben Mij zonder reden gehaat. 26 Wanneer de Trooster komt, die Ik u zenden zal van de Vader, de Geest der Waarheid, die van de Vader uitgaat, zal deze van Mij getuigen; 27 en gij moet ook getuigen, want gij zijt van het begin aan met Mij. behoort tot Christus’ afscheidswoorden met het oog op Zijn nabije dood. De nood en de verdrukking, waarvan Psalm 801 Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Een getuigenis van Asaf. Een psalm. 2 Herder Israëls, neem ter ore! Gij, die Jozef leidt als schapen, Gij, die op de cherubs troont, verschijn in lichtglans. 3 Wek uw sterkte op vóór Efraïm, Benjamin en Manasse; en kom tot onze verlossing. 4 O God, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. 5 Here, God der heerscharen, hoelang brandt (uw toorn) tegen het gebed van uw volk? 6 Gij hebt hen tranenbrood doen eten, hen tranen doen drinken in overvloed. 7 Gij hebt ons tot een twistappel voor onze naburen gesteld, en onze vijanden bespotten ons. 8 O God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. 9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant. 10 Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. 11 Bergen waren met zijn schaduw bedekt, en ceders Gods met zijn twijgen; 12 hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier. 13 Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken, zodat ieder die langs de weg voorbijgaat, ervan plukt, 14 het everzwijn uit het woud hem afvreet, en wat op het veld zich roert, hem afweidt? 15 O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, 16 de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij U hebt grootgebracht. 17 Als afval is hij met vuur verbrand; door uw dreigende aanblik gaan zij te gronde. 18 Uw bescherming zij over de man van uw rechterhand, over het mensenkind dat Gij U hebt grootgebracht. 19 Dan zullen wij niet van U wijken; maak ons levend, dan zullen wij uw naam aanroepen. 20 Here, God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. spreekt, zouden ten volle over Hem komen. Hij zou uitgerukt en verbrand worden in het vuur van Gods strafgericht. Maar Hij zou daaruit weer opkomen om verheerlijkt te worden met de heerlijkheid die Hij bij de Vader had eer de wereld was (vgl. Johannes 17:55 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.). Zo zal Hij de ware wijnstok blijken te zijn, die het niet verdient om verbrand te worden maar om geëerd te worden. Dit is de eer die de discipelen Hem moeten brengen, dat zij in Hem blijven, gelijk Hij in hen blijft.
Van zichzelf dragen zij geen vrucht. Scherper gezegd nog, van zichzelf brengen zij kwade vruchten voort, zoals Israël maar al te vaak deed. Maar in Christus is daar een volheid aan levenssappen, die de ranken volop vrucht doet dragen, volop goede vrucht.
Blijft in Mij, dat is de altijd blijvende levenswet of levensregel voor de Kerk. Het is tegelijk ook haar altijd blijvend levensgeheim. Het is haar geheim in Hem, die is opgetreden als haar Borg en Middelaar, die waar was en standhield tot in de dood en die nu boven is bij de Vader. Ogenschijnlijk is Hij de altijd Afwezige maar in waarheid is Hij bij ons en met ons. Naar Zijn menselijke natuur is Hij niet meer op aarde – zo belijden wij in Zondag 1846 Wat verstaat gij daarmede: “Opgevaren ten hemel”?
Dat Christus voor de ogen Zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven, en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt, om te oordelen de levenden en de doden.

47 Is dan Christus niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heeft?
Christus is waarachtig mens en waarachtig God. Naar Zijn menselijke natuur is Hij niet meer op aarde; maar naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons.

48 Maar zo de mensheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden?
Ganselijk niet; want dewijl de Godheid door niets kan ingesloten worden en overal tegenwoordig is, zo moet volgen, dat zij wel buiten haar aangenomen mensheid is, en nochtans niettemin ook in haar is en persoonlijk met haar verenigd blijft.

49 Wat nut ons de hemelvaart van Christus?
Ten eerste dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze Voorspreker is. Ten andere dat wij ons vlees in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons, Zijn lidmaten, ook tot Zich zal nemen. Ten derde dat Hij ons Zijn Geest tot een tegenpand zendt, door Wiens kracht wij zoeken wat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is.
– maar naar Zijn Godheid, genade, majesteit en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons. Dat is het geheim en de heerlijkheid van de gemeente in deze wereld: Christus in haar door Zijn Geest. Dat is anders gezegd: een woonstede Gods in de Heilige Geest (vgl. Efeziërs 2:2222 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.).
Door diezelfde Geest moeten wij in Hem blijven, aan Hem vasthouden. En dit blijven in Hem is niet een geheimzinnig en ongrijpbaar iets. Dit betekent heel concreet dat wij Zijn Woord aangrijpen en vasthouden. “Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven”, zo spreekt de Heere in het vervolg van Zijn onderwijs in vers 77 om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus.. Christus kwam als het Woord in de wereld, bij Hem zijn woorden van eeuwig leven (Johannes 6:6868 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven.). Blijven in Hem betekent daarom dat wij Zijn Woord en onderwijs niet vergeten maar dat tot ons laten spreken en ons daardoor laten gezeggen.
Zo onderhouden wij de band van de gemeenschap met Christus, de ware wijnstok. De apostel Paulus houdt ons daarom voor: Het woord van Christus moet rijkelijk in u wonen (Coloss. 3:16a). En de apostel Johannes schrijft daarom in zijn eerste brief: Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, dat verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En onze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus (1 Johannes 1:1-31 Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze (eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens 2 - het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is - 3 hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En ónze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus.).
Wij zullen dus niet meer moeten doen dan bewaren de woorden van de apostelen, die de woorden zijn van de Heere zelf. Zo blijven wij in Hem, die de ware wijnstok is. Dan is de Kerk geen verdwijnende minderheid in deze wereld, zonder toekomst. Dan lijdt zij ook geen kwijnend bestaan, maar dan leeft zij en draagt zij vrucht voor God, zelfs als zij verkeert in allerlei druk en moeite. Christus, de ware wijnstok stelt niet teleur. In Hem is daar een onuitputtelijke bron van kracht en leven.
Blijft in Mij. Dat is het gebod ten leven, dat Christus Zelf ons heeft gegeven, ons allen gelijk op. Het is ons levensprogram, waarop ons leven gericht moet zijn en waarvoor we ons allen van harte moeten inzetten. Want zonder Hem kunnen wij niets doen, maar in Hem vermogen wij alle dingen. Dan zijn we niet onvruchtbaar maar dragen we veel vrucht. Tot lof van de Vader.

Johannes 15:4a,b (Clavis jrg. 38, februari 1999)

“Blijft in Mij, gelijk Ik in u”.

Een onderwijzing van de Heere Jezus aan het adres van zijn discipelen. Het is een onderwijzing in wederkerigheid; we kunnen ook zeggen een onderwijzing met een belofte. Zij moeten in Hem blijven, gelijk Hij in hen.
Waarom in Hem? Wie is Hij?
Dat verklaart Hij hun zelf. Hij is de ware wijnstok. Zo begint Christus zijn onderwijs hier. In vers 11 Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze (eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens. van dit hoofdstuk horen we Hem zeggen: Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de Landman, de wijngaardenier. En even verderop in vers 55 En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. voegt Hij daaraan toe: gij zijt de ranken. Daarmee is het beeld compleet en is tegelijk ook duidelijk, waarom de discipelen in hem moeten blijven. Een rank immers die met de wijnstok niet is verbonden, kan onmogelijk bestaan. Zo’n rank verdroogt en verdort; zij krijgt gebrek aan levenssappen en kan daarom ook geen vrucht dragen. Het einde ervan is dat zij wordt opgeruimd; de brand gaat erin. Want op Zichzelf genomen, zonder vrucht, is het hout van de wijnstok niets waard. Het is even waardeloos en onbruikbaar als smakeloos zout. In Ezechiël 151 Het woord des Heren kwam tot mij: 2 Mensenkind, wat heeft het hout van de wijnstok vóór op alle ander rankendragend hout tussen de bomen van het woud? 3 Neemt men daarvan hout om dat tot iets te verwerken of maakt men daarvan een pin om er van alles aan op te hangen? 4 Zie, het wordt tot voedsel aan het vuur gegeven; het vuur heeft de beide uiteinden verteerd, het middenstuk brandt: deugt het nog om verwerkt te worden? 5 Zelfs toen het nog gaaf was, werd het niet tot iets verwerkt; hoeveel te minder, als het vuur het verteerd heeft, en het verbrand is; zal het dan nog tot iets worden verwerkt? 6 Daarom, zo zegt de Here Here: zoals Ik onder het geboomte van het woud het hout van de wijnstok tot voedsel aan het vuur gegeven heb, zó zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven. 7 Ik zal mijn aangezicht tegen hen richten; al zijn zij aan het vuur ontkomen, toch zal het vuur hen verteren. En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik mijn aangezicht tegen hen keer 8 en het land tot een woestenij maak, omdat zij ontrouw geworden zijn, luidt het woord van de Here Here. lezen we als woord van de Heere: Mensenkind, wat heeft het hout van de wijnstok vóór op alle ander rankendragend hout tussen de bomen van het woud? Neemt men daarvan hout omdat tot iets te verwerken of maakt men daarvan een pin om er van alles aan op te hangen? Zie, het wordt tot voedsel aan het vuur gegeven. En dan eindigt deze profetie zo: Daarom, zo zegt de Heere Heere: zoals Ik onder het geboomte van het woud het hout van de wijnstok tot voedsel aan het vuur gegeven heb, zo zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven en Ik zal het land tot een woestenij maken, omdat zij ontrouw geworden zijn.
Het beeld waarin de Heere Jezus tot zijn discipelen spreekt, was dus niet onbekend. Het komt al voor in de Schriften van het Oude Testament. Daar wordt Israël vergeleken met een wijnstok. En ook wel met een wijngaard. Te denken valt bijvoorbeeld aan Psalm 801 Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Een getuigenis van Asaf. Een psalm. 2 Herder Israëls, neem ter ore! Gij, die Jozef leidt als schapen, Gij, die op de cherubs troont, verschijn in lichtglans. 3 Wek uw sterkte op vóór Efraïm, Benjamin en Manasse; en kom tot onze verlossing. 4 O God, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. 5 Here, God der heerscharen, hoelang brandt (uw toorn) tegen het gebed van uw volk? 6 Gij hebt hen tranenbrood doen eten, hen tranen doen drinken in overvloed. 7 Gij hebt ons tot een twistappel voor onze naburen gesteld, en onze vijanden bespotten ons. 8 O God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. 9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant. 10 Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. 11 Bergen waren met zijn schaduw bedekt, en ceders Gods met zijn twijgen; 12 hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier. 13 Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken, zodat ieder die langs de weg voorbijgaat, ervan plukt, 14 het everzwijn uit het woud hem afvreet, en wat op het veld zich roert, hem afweidt? 15 O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, 16 de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij U hebt grootgebracht. 17 Als afval is hij met vuur verbrand; door uw dreigende aanblik gaan zij te gronde. 18 Uw bescherming zij over de man van uw rechterhand, over het mensenkind dat Gij U hebt grootgebracht. 19 Dan zullen wij niet van U wijken; maak ons levend, dan zullen wij uw naam aanroepen. 20 Here, God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden., dat een gebed is tot God om zijn wederkeer tot herstel en verlossing van zijn volk. In de verzen 9 en 109 Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant. 10 Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. lezen we dan: “Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven. Gij hebt volkeren verdreven en hem geplant. Gij hebt de grond voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde”. En even verder klinkt de roep van de Psalmdichter: “O God der heirscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij u hebt grootgebracht” (vers 15,1615 O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, 16 de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij U hebt grootgebracht.).
Israël dus de wijnstok die de Heere met veel zorg uitgroef uit Egypte en die Hij met niet minder zorg en toewijding plantte in het land der vaderen als de stek van zijn rechterhand.
Maar wat zien we veelal wanneer de Heere in het beeld van wijnstok of wijngaard over zijn volk spreekt? Dat hier een wijnstok is, die teleurstelt, waarmee de Landman bedrogen uitkomt. De wijnstok liegt, hij voldoet niet aan wat de boer ervan verwacht, er ook van mag verwachten gelet op al het goede, dat hij aan zijn wijngaard gedaan heeft.
Heel sprekend is hier het lied van de wijngaard, opgetekend in Jesaja 51 Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; 2 hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit. En hij verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven voort. 3 Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, spreekt toch recht tussen Mij en mijn wijngaard. 4 Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik, dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort? 5 Nu dan, Ik wil u doen weten, wat Ik met mijn wijngaard ga doen: zijn doornhaag wegnemen, opdat hij verwoest worde; zijn muur doorbreken, opdat hij vertrapt worde; 6 Ik zal hem tot een wildernis maken, hij zal gesnoeid noch behakt worden, zodat er dorens en distels opschieten; en Ik zal de wolken gebieden, dat zij op hem geen regen doen vallen. 7 Welnu, de wijngaard van de Here der heerscharen is het huis Israëls, en de mannen van Juda zijn de planten waarin Hij vreugde heeft; Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, het was bloedbestuur; rechtsbetrachting, maar zie, het was rechtsverkrachting. 8 Wee hun die huis aan huis voegen, akker aan akker trekken, totdat er geen plaats meer is, en gij alleen de gezeten lieden zijt in het land. 9 De Here der heerscharen sprak tot mij: Voorwaar, vele huizen zullen verwoest worden, grote en schone zonder bewoner zijn; 10 want tien juk wijngaard zullen slechts één bath opleveren en een homer zaaikoren zal slechts een efa opleveren. 11 Wee hun die reeds des morgens vroeg bedwelmende drank zoeken; die laat in de nacht opblijven, terwijl de wijn hen verhit. 12 Dan bestaat hun feest in citer en harp, tamboerijn, fluit en wijn, maar op het doen des Heren letten zij niet en het werk zijner handen zien zij niet. 13 Daarom gaat mijn volk in ballingschap wegens gemis aan begrip, zijn edelen worden hongerlijders, en zijn menigte versmacht van dorst. 14 Daarom doet het dodenrijk zijn keel wijd open en spert het zijn muil op, mateloos, zodat daarin verzinkt de luister van dit volk, zijn menigte, zijn gedruis en al wat daarin dartel is. 15 Dan wordt de mens verlaagd en de man wordt vernederd, ook worden de ogen der hoogmoedigen vernederd. 16 Maar de Here der heerscharen wordt verhoogd door recht en de heilige God wordt geheiligd door gerechtigheid. 17 Dan zullen de schapen grazen als op hun eigen weide, en vreemdelingen zullen in de puinhopen der weldoorvoeden zoeken wat van hun gading is. 18 Wee hun die de ongerechtigheid tot zich trekken met koorden van valsheid en de zonde als met een wagentouw; 19 die zeggen: Hij haaste Zich, Hij volvoere snel zijn werk, opdat wij het zien; het raadsbesluit van de Heilige Israëls nadere en kome, opdat wij het leren kennen. 20 Wee hun die het kwade goed noemen en het goede kwaad; die duisternis voorstellen als licht en licht als duisternis; die bitter doen doorgaan voor zoet en zoet voor bitter. 21 Wee hun die in eigen oog wijs zijn en in eigen oordeel verstandig. 22 Wee hun die helden zijn in het drinken van wijn en dapperen in het mengen van bedwelmende drank; 23 die voor een geschenk de schuldige vrijspreken en de rechtvaardige zijn gerechtigheid ontnemen. 24 Daarom zal, zoals een vuurtong stoppelen verteert en brandend stro ineenzinkt, hun wortel als molm worden en hun bloesem als stof opstuiven, omdat zij de wet van de Here der heerscharen verworpen en het woord van de Heilige Israëls hebben versmaad. 25 Daarom is de toorn des Heren tegen zijn volk ontbrand en heeft Hij zijn hand daartegen uitgestrekt en slaat Hij het, zodat de bergen beven en de lijken midden op de straten liggen als vuilnis. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. 26 Daarom heft Hij een banier op voor het volk in de verte en Hij fluit het tot Zich van het einde der aarde; zie, haastig, ijlings komt het. 27 Geen vermoeide of struikelende is erbij; het sluimert noch slaapt; de gordel zijner heupen wordt niet losgemaakt en de riem zijner schoenen breekt niet; 28 zijn pijlen zijn gescherpt en al zijn bogen zijn gespannen; de hoeven zijner paarden zijn als keisteen en zijn raderen als een wervelwind; 29 zijn gebrul is als dat ener leeuwin en het brult als jonge leeuwen; het gromt, grijpt buit en bergt die, zonder dat iemand redding brengt. 30 Het zal te dien dage over hen heenbruisen als het bruisen der zee; aanschouwt men de aarde, zie, er is benauwende duisternis, en het licht is verduisterd door de wolken.. Het is een lied dat vol is van de inzet en de inspanning van de landman, die er alles aan doet dat zijn wijngaard goede vruchten zal opleveren. Hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit met het oog op de komende oogst. En met dit al was zijn wijngaard gelegen op een vruchtbare heuvel. En wat verwachtte de eigenaar daarom van zijn wijngaard? Dat hij goede druiven zou voortbrengen. Maar zie, hij bracht wilde druiven voort.
Zo is nu het huis Israëls van zichzelf, een volk dat tot geen goeddoen gewillig en bereid is. Het brengt anders niet dan kwade en bittere vruchten voort. Mozes had daarvan reeds geprofeteerd in zijn ontdekkende lied in Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal.: “Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen”.
Maar er is ook een Schriftwoord inzake de wijngaard, dat hoop en verwachting wekt. “Te dien dage, zo profeteert Jesaja in hoofdstuk 27, zal er een wijngaard zijn, die bruisende wijn voortbrengt; zingt van hem in beurtzang… In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloeien en uitspanten, zodat zij de wereld met vruchten zal vervullen”.
En de verklaring daarvan ligt niet in Jakob zelf. Die ligt in Israëls Messias, Jezus Christus, de eigen Zoon van God. Hij is de ware wijnstok, die niet liegt, die niet teleurstelt. Hij is de stek, dien Gods rechterhand heeft geplant en waarvan de wortel heilig is en zuiver en goed. Hij is wel hier beneden geplant, maar Hij is niet van beneden uit de aarde, gelijk Hij niet uit de aarde spreekt. Hij is van boven uit God, Hij is de Zoon van God, die het leven niet heeft uit Israël, maar in Zichzelf, uit de Vader. Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf (Johannes 5:2626 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf.). Zo is Hij God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God, geboren, niet gemaakt, van hetzelfde wezen met de Vader. Dit betekent ook dat de Vader en de Zoon op elkaar zijn betrokken; zij zijn één in de uitvoering van Gods raad tot de verlossing van Gods volk.
Die eenheid ligt ook uitgedrukt in het beeld van de Vader als de landman en van de Zoon als de wijnstok. Christus staat niet op Zichzelf en Hij komt niet in eigen naam; Hij is de gezondene van de Vader. Door de Vader is Hij geplant in het land Israël. En hier is een planting die niet teleurstelt. Ik ben de waarachtige wijnstok, zegt Christus. Alles wat de ranken nodig hebben om vracht te dragen, hebben zij in deze wijnstok.
Maar daarom scherpt Christus zijn discipelen ook het bevel in: blijft in Mij. Dat betekent: houdt vast aan Mij als de ware wijnstok, als een betrouwbare planting van de Vader in de hemel. Want evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft (vers 44 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.).
En wie in Hem blijft? Die draagt veel vracht, zegt de Heere in vers 66 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden?. In Hem is daar een onuitputtelijke bron aan genade, goedertierenheid en trouw. Uit zijn volheid, schreef de evangelist reeds in hoofdstuk 1, hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade. Want de wet is door Mozes gegeven, genade en waarheid zijn door Jezus Christus gekomen.
En hoe wij in hem blijven? Dat doen wij door zijn Woord te aanvaarden, door zijn onderwijs te overleggen en in onze harten te bewaren. Zo verbindt Christus zelf het een hier aan het andere, wanneer Hij in vers 77 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af. zegt: Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven. Blijven in Jezus is dus niet een vaag en oncontroleerbaar iets, dat doen wij door op zijn woorden acht te geven en die in ons te laten wonen en werken. Dit zijn geen woorden van mensen, die het allemaal zo goed weten en zichzelf bovenmate wijs vinden, dit zijn de woorden van het Woord, van het alleen goede en wijze Woord van God, die ons zijn Zoon heeft gezonden tot een ware Zaligmaker en Verlosser. Opdat ons leven niet langer onvruchtbaar zal zijn voor Hem, maar opdat wij vrucht zullen dragen. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, zegt Christus in vers 88 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel., dat gij veel vrucht draagt en gij zult mijn discipelen zijn. Maar de onvruchtbare rank wordt weggesnoeid en in het vuur geworpen.
Laten we niet onverschillig, zorgeloos en eigenwijs zijn, maar willen leren van Christus. Dan heeft ons leven zin en doel. Heere tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven. Alles wat wij vinden en bevinden gaat voorbij, maar de woorden van God houden eeuwig stand. Woorden zijn het vol van Geest en leven. Ik belijd één doop tot vergeving der zonden, verwacht de opstanding der doden en het leven van de toekomende eeuw.
Dit is ons zeker deel. Door het geloof. In Christus, de waarachtige wijnstok. Blijft in Mij, gelijk Ik in u.

Handelingen 7:15,16 (Clavis jrg. 36, juli-augustus 1993)

“En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf en onze vaderen; en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had.”

In zijn uitvoerige rede ten overstaan van het Joodse Sanhedrin geeft Stefanus ook aandacht aan de geschiedenis van Jozef. De verzen 9 tot 169 En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. 10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. 11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. 12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? 13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een (grote) schare op die plaats was. 14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. 15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. 16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. van Handelingen 71 En de hogepriester zeide: Is dat zo? 2 En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen, 3 en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u wijzen zal. 4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land, waar gij nu woont; 5 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. 6 En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; 7 maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats. 8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. 9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, 10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. 11 En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. 12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; 13 en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao openbaar. 14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. 15 En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; 16 en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. 17 Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, 18 totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. 19 Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. 20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien. 24 En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. 25 Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in. 26 En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander onrecht? 27 Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? 28 Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar hebt omgebracht? 29 En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. 30 En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een engel in de vlam van een brandende braamstruik. 31 En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot hem): 32 Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde Mozes het niet onderzoeken. 33 En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. 34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. 35 Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem verschenen was in de braamstruik. 36 Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. 37 Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan. 38 Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. 39 En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wendden zich in hun hart naar Egypte, 40 zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die vóór ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. 41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij gebracht, veertig jaren in de woestijn, o huis van Israël? 43 Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. 44 De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. 45 Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke God heeft verdreven voor onze vaderen, (in het land), tot de dagen van David. 46 Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. 47 Maar (eerst) Salomo bouwde Hem een huis. 48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: 49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust? 50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? 51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. 52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, 53 gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden. 54 Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. 55 Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods, 56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. 57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem los; 58 en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. 59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. 60 En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. gaan daarover. Op zondag 27 juni jl. hebben we over dit gedeelte gepreekt. In deze Schriftoverdenking willen we nog eens stilstaan bij de laatste twee verzen van dit stuk.
Allereerst verhaalt Stefanus hier dat Jakob aftrok naar Egypte. Dit laatste op uitnodiging van zijn zoon Jozef, van wie vader Jakob inmiddels had vernomen dat deze niet was gestorven maar leefde en zelfs onderkoning was van Egypte. Hoe ongelooflijk vader Jakob dit alles ook voorkwam, hij kon daar ten laatste toch niet onderuit. In Genesis 45:27,2827 Maar toen zij hem al de woorden overbrachten, die Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob op. 28 En Israël zeide: Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf. wordt ons dat zo verteld: “Maar toen zij hem al de woorden overbrachten, die Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob op. En Israël zeide: Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf”.
En zo daalt Jakob af naar Egypte, waar hij welkom was en waar hij te midden van grote hongersnood levensonderhoud vond voor zich en zijn geslacht. “Daarom heeft God mij voor u uitgezonden, om u een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om voor u een groot aantal geredden in het leven te behouden”, zo had Jozef tot zijn broeders gesproken wat betreft zijn gang naar Egypte (vgl. Genesis 44:77 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zo iets te doen.). En zo heeft ook vader Jakob het gebeuren met Jozef verstaan.
Het was God Zelf die de gebeurtenissen zo had beschikt teneinde een groot volk in het leven te behouden (zie ook Genesis 50:2020 Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden.). In die wetenschap toog Jakob dan ook af naar Egypte, evenals tevoren ook zijn vader Abraham in dagen van hongersnood daarheen was getrokken (zie Genesis 12:1010 Toen er hongersnood in het land uitbrak, trok Abram naar Egypte, om daar als vreemdeling te vertoeven, want de hongersnood was zwaar in het land.).
En wat verhaalt Stefanus dan vervolgens van Jakob? Dat hij nog lang en gelukkig leefde daar in Egypte? Nee, doch dat hij stierf; hijzelf namelijk en onze vaderen, zegt Stefanus. Heel die generatie dus, die was afgekomen van Kanaän naar Egypte. Niet één van hen die bij zijn leven het land Kanaän weer terugzag; allen stierven zij daar in Egypte, te beginnen bij vader Jakob zelf en vervolgens ook zijn zonen, de twaalf aartsvaders. En wat dat betreft tekent Stefanus ons hier duidelijk een sterfelijk en voorbijgaand geslacht, waaronder er ook niet één was die eeuwig leven blijvend in zich had. Stuk voor stuk lieten zij het leven daar in Egypte, in den vreemde. Heel treffend laat Stefanus daarmee uitkomen wat de dichter van Psalm 1031 Van David. Loof de Here, mijn ziel, en al wat in mij is, zijn heilige naam; 2 loof de Here, mijn ziel, en vergeet niet een van zijn weldaden; 3 die al uw ongerechtigheden vergeeft, die al uw krankheden geneest, 4 die uw leven verlost van de groeve, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid, 5 die uw ziel verzadigt met het goede, zodat uw jeugd zich vernieuwt als die van een arend. 6 De Here doet gerechtigheid en recht aan alle verdrukten. 7 Hij maakte Mozes zijn wegen bekend, de kinderen Israëls zijn daden. 8 Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid; 9 niet altoos blijft Hij twisten, niet eeuwig zal Hij toornen; 10 Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden; 11 maar zo hoog de hemel is boven de aarde, zo machtig is zijn goedertierenheid over wie Hem vrezen. 12 Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons; 13 gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen, ontfermt Zich de Here over wie Hem vrezen. 14 Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig, dat wij stof zijn. 15 De sterveling - zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; 16 wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. 17 Maar de goedertierenheid des Heren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over wie Hem vrezen, en zijn gerechtigheid over kindskinderen, 18 over hen die zijn verbond onderhouden, en aan zijn bevelen denken om die te doen. 19 De Here heeft zijn troon in de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles. 20 Looft de Here, gij zijn engelen, gij krachtige helden die zijn woord volvoert, luisterend naar de klank van zijn woord. 21 Looft de Here, al zijn heerscharen, gij zijn dienaren, die zijn wil volbrengt. 22 Looft de Here, al zijn werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Loof de Here, mijn ziel. verwoordt: “De sterveling – zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer en haar plaats kent haar niet meer”. Het is hetzelfde als wat we ook de profeet Jesaja horen zeggen in hoofdstuk 40 van zijn boek (vers 6-86 De Here doet gerechtigheid en recht aan alle verdrukten. 7 Hij maakte Mozes zijn wegen bekend, de kinderen Israëls zijn daden. 8 Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid.).
Intussen voegt Psalm 1031 Van David. Loof de Here, mijn ziel, en al wat in mij is, zijn heilige naam; 2 loof de Here, mijn ziel, en vergeet niet een van zijn weldaden; 3 die al uw ongerechtigheden vergeeft, die al uw krankheden geneest, 4 die uw leven verlost van de groeve, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid, 5 die uw ziel verzadigt met het goede, zodat uw jeugd zich vernieuwt als die van een arend. 6 De Here doet gerechtigheid en recht aan alle verdrukten. 7 Hij maakte Mozes zijn wegen bekend, de kinderen Israëls zijn daden. 8 Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid; 9 niet altoos blijft Hij twisten, niet eeuwig zal Hij toornen; 10 Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden; 11 maar zo hoog de hemel is boven de aarde, zo machtig is zijn goedertierenheid over wie Hem vrezen. 12 Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons; 13 gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen, ontfermt Zich de Here over wie Hem vrezen. 14 Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig, dat wij stof zijn. 15 De sterveling - zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; 16 wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. 17 Maar de goedertierenheid des Heren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over wie Hem vrezen, en zijn gerechtigheid over kindskinderen, 18 over hen die zijn verbond onderhouden, en aan zijn bevelen denken om die te doen. 19 De Here heeft zijn troon in de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles. 20 Looft de Here, gij zijn engelen, gij krachtige helden die zijn woord volvoert, luisterend naar de klank van zijn woord. 21 Looft de Here, al zijn heerscharen, gij zijn dienaren, die zijn wil volbrengt. 22 Looft de Here, al zijn werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Loof de Here, mijn ziel. daar in één adem aan toe: “Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid over wie Hem vrezen en Zijn gerechtigheid over kindskinderen, over hen die Zijn verbond onderhouden en aan Zijn bevelen denken om die te doen”. In diezelfde Geest spreekt ook de profeet Jesaja: “Maar het Woord van onze God houdt eeuwig stand”.
En dat is nu ook de Geest, aan Wie Stefanus hier het laatste woord geeft. Want hij eindigt hier niet met de verklaring dat onze vaderen stierven daar in Egypte, doch hij voegt daar aan toe: “en zij werden overgebracht en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had”. Het is een veelzeggende toevoeging, waarin Stefanus prachtig laat uitkomen dat onze vaderen ondanks het feit dat zij zelf als vreemdelingen stierven in een vreemd land, toch niet hebben getwijfeld aan het messiaanse heil van God met betrekking tot het land der belofte, het land Kanaän. Zij hebben niet geleefd vanuit de gedachte: wanneer dit door God toegezegde heil niet komt tijdens ons leven hier en nu, dan hoeft het voor ons niet meer, dan staan wij er toch buiten en komt het voor ons te laat. Met andere woorden, zij hebben het heil van de erfenis en het bezit van Kanaän niet laten staan en vallen met hun leven en sterven. Zij hebben dit heil laten vaststaan, zoals het alleen maar vaststaat, namelijk in en met de belofte van God. Ook al zagen zij bij hun leven de realisering van die belofte niet, toch hebben zij die belofte haar loop laten behouden en aan de goede afloop ervan niet getwijfeld. En van deze ontwijfelbaarheid of zo men wil van deze geloofwaardigheid van de belofte Gods, daarvan spreken zij nog nadat zij zijn gestorven.
En wel in het feit dat zij zich niet hebben laten begraven in den vreemde, in het land Egypte, maar in hun eigen vaderland. Zij werden overgebracht en bijgezet, zegt Stefanus, in het graf dat Abraham voor een som gelds gekocht had van de zonen van Hemor. Daarbij willen we er allereerst even op wijzen dat het lijkt alsof Stefanus zich vergist nu hij de naam van Abraham hier verbindt aan de aankoop van een graf van de zonen van Hemor te Sichem. Volgens Genesis 231 En Sara leefde honderd zevenentwintig jaar; dit waren de jaren van Sara's leven. 2 En Sara stierf te Kirjat-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän, en Abraham ging naar binnen om over Sara te weeklagen en haar te bewenen. 3 Toen stond Abraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de Hethieten: 4 Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode moge uitdragen en begraven. 5 Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden tot hem: 6 Luister naar ons, mijn heer, een vorst Gods zijt gij in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden; niemand van ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te begraven. 7 Daarna stond Abraham op, wierp zich neder voor het volk des lands, de Hethieten, en sprak tot hen: 8 Indien het naar uw wil is, dat ik mijn dode uitdrage en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar, erop aan, 9 dat hij mij de spelonk van Makpela geve, welke hem toebehoort en aan het einde van zijn veld ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een eigen grafstede onder u. 10 Efron nu was een gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen: 11 Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld geef ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u; begraaf uw dode. 12 Toen wierp Abraham zich neder voor het volk des lands, 13 en sprak tot Efron ten aanhoren van het volk des lands: Waarlijk, indien gij (genegen) zijt, luister dan naar mij: ik geef de prijs van het veld; neem die van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave. 14 En Efron antwoordde Abraham en zeide tot hem: 15 Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkelen zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u? Begraaf toch uw dode. 16 Toen hoorde Abraham naar Efron, en Abraham woog aan Efron het geld af, waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten, vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij de koopman. 17 Zo ging het veld van Efron, dat in Makpela tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het veld, op het gehele terrein ervan rondom, 18 in eigendom aan Abraham over, in tegenwoordigheid van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen. 19 Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara begraven in de spelonk van het veld van Makpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land Kanaän. 20 Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten aan Abraham overgegaan tot een eigen grafstede. kocht Abraham immers een eigen grafstede in de buurt van Hebron en wel van de Hethiet Efron. Het was de spelonk van Machpela, gelegen tegenover het veld van Mamre. Vlak voor zijn sterven horen we vader Jakob dan ook tot zijn zonen zeggen: “Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, in de spelonk van het veld van Machpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaäk en zijn vrouw Rebekka begraven en daar heb ik Lea begraven; het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten” (zie Genesis 49:29-3229 Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, 30 in de spelonk in het veld van Makpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. 31 Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; 32 het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten.). Daarna bericht Genesis 501 Toen wierp Jozef zich op zijns vaders aangezicht en hij beweende hem en kuste hem. 2 En Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen; en de geneesheren balsemden Israël. 3 Dit duurde bij hem veertig dagen, want zo lang duurden de dagen van het balsemen, en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen. 4 En toen de dagen dat men hem beweende, voorbijgegaan waren, sprak Jozef tot het huis van Farao: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb, spreekt dan ten aanhoren van Farao: 5 mijn vader heeft mij doen zweren: zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch heentrekken, opdat ik mijn vader begrave, en dan zal ik terugkeren. 6 Daarop zeide Farao: Trek heen en begraaf uw vader, zoals hij u heeft doen zweren. 7 Toen trok Jozef heen om zijn vader te begraven, en met hem trokken alle dienaren van Farao, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land Egypte, 8 benevens het gehele huis van Jozef, zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. 9 Ook trokken met hem zowel wagens als ruiters, zodat de stoet geweldig groot was. 10 En toen zij gekomen waren bij de Doornen-dorsvloer aan de overzijde van de Jordaan, hielden zij daar een grote en zeer plechtige rouwklacht, en hij liet over zijn vader zeven dagen rouw bedrijven. 11 Toen de inwoners van het land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornen-dorsvloer zagen, zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom gaf men daaraan de naam Abel-Misraïm, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt. 12 En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had. 13 Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron. 14 Na zijn vader begraven te hebben, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broeders en allen, die waren meegegaan om zijn vader te begraven. 15 Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader gestorven was, zeiden zij: Als Jozef zich nu maar niet op ons gaat wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt, dat wij hem hebben aangedaan. 16 Daarom zonden zij Jozef deze boodschap: Uw vader heeft vóór zijn sterven geboden: 17 zo moet gij tot Jozef zeggen: och, vergeef toch de overtreding uwer broeders en hun zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch de overtreding der dienaren van de God uws vaders. En Jozef weende, toen men zo tot hem sprak. 18 Ook kwamen zijn broeders zelf, wierpen zich voor hem neer en zeiden: Zie, wij zijn u tot slaven. 19 Maar Jozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in Gods plaats? 20 Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden. 21 Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun hart. 22 En Jozef bleef in Egypte wonen, hij en zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaar. 23 En Jozef zag van Efraïm het derde geslacht; ook de kinderen van Makir, de zoon van Manasse, werden op Jozefs knieën geboren. 24 En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren naar het land, dat Hij Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft. 25 En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente van hier meevoeren. 26 En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte. ons dat Jakob inderdaad ook begraven is in deze door Abraham van de Hethiet Efron gekochte grafspelonk (vers 1313 Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron.).
En als het gaat om een stuk grond dat gekocht werd van de zonen van Hemor te Sichem (op het gebergte van Efraïm), dan is het niet Abraham maar Jakob, die dat deed. Zo lezen we in Genesis 33:1919 hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land waarop hij zijn tent gespannen had, van de zonen van Hemor, de vader van Sichem.. En naderhand bericht Jozua 241 Daarna vergaderde Jozua alle stammen van Israël te Sichem. Hij ontbood de oudsten van Israël, zijn oversten, zijn rechters en zijn opzieners, en zij stelden zich voor het aangezicht Gods. 2 En Jozua zeide tot het gehele volk: Zo zegt de Here, de God van Israël: aan de overzijde der Rivier hebben oudtijds uw vaderen gewoond, Terach, de vader van Abraham en de vader van Nachor, en zij hebben andere goden gediend. 3 Maar Ik nam uw vader Abraham van de overzijde der Rivier, en leidde hem door het gehele land Kanaän; Ik maakte zijn nakomelingschap talrijk en schonk hem Isaak. 4 En aan Isaak schonk Ik Jakob en Esau. Aan Esau gaf Ik het gebergte Seïr, opdat hij het in bezit zou nemen, terwijl Jakob en zijn zonen naar Egypte trokken. 5 Toen zond Ik Mozes en Aäron en sloeg Egypte, zoals Ik dat onder hen gedaan heb, en daarna leidde Ik u uit. 6 Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had en gij aan de zee kwaamt, achtervolgden de Egyptenaren uw vaderen met wagens en ruiters, naar de Schelfzee. 7 Daarom riepen zij tot de Here, en Hij stelde duisternis tussen u en de Egyptenaren en liet de zee over hen komen, die hen overdekte. En uw eigen ogen hebben gezien, wat Ik Egypte aandeed. Daarna hebt gij lange tijd in de woestijn vertoefd. 8 Ik bracht u in het land der Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, en toen zij tegen u streden, gaf Ik hen in uw macht; gij naamt hun land in bezit, terwijl Ik hen voor u heen verdelgde. 9 Toen maakte Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, zich op en streed tegen Israël. Hij ontbood Bileam, de zoon van Beor, om u te vervloeken. 10 Maar Ik wilde naar Bileam niet horen, zodat hij u integendeel gezegend heeft. Zo redde Ik u uit zijn macht. 11 Nadat gij de Jordaan overgestoken en bij Jericho gekomen waart, streden tegen u de burgers van Jericho, de Amorieten, de Perizzieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Girgasieten, de Chiwwieten en de Jebusieten, maar Ik gaf hen in uw macht. 12 Toen zond Ik hoornaars voor u heen, en deze dreven hen voor u uit, zoals de twee koningen der Amorieten; waarlijk niet door uw zwaard, noch door uw boog. 13 Zo gaf Ik u een land waarvoor gij niet gezwoegd hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en waarin gij toch woont; en gij eet van wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt. 14 Welnu, vreest dan de Here en dient Hem oprecht en getrouw; doet weg de goden die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde der Rivier en in Egypte, en dient de Here. 15 Maar indien het kwaad is in uw ogen, de Here te dienen, kiest dan heden, wie gij dienen zult: òf de goden die uw vaderen aan de overzijde der Rivier gediend hebben, òf de goden der Amorieten, in wier land gij woont. Maar ik en mijn huis, wij zullen de Here dienen! 16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, de Here te verlaten en andere goden te dienen. 17 Want de Here is onze God. Hij is het, die ons en onze vaderen uit het land Egypte heeft gevoerd, uit het diensthuis, en die voor onze eigen ogen deze grote tekenen gedaan heeft, en ons behoed heeft op heel de weg die wij gingen, en onder alle volken door wier midden wij trokken. 18 De Here dreef alle volken en de Amorieten, de bewoners van dit land, voor ons uit. Ook wij zullen de Here dienen, want Hij is onze God. 19 Doch Jozua zeide tot het volk: Gij zult niet in staat zijn de Here te dienen, want Hij is een heilig God. Hij is een naijverig God. Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven. 20 Wanneer gij de Here verlaat en vreemde goden dient, dan zal Hij Zich omwenden, u kwaad doen en verdelgen, nadat Hij u heeft welgedaan. 21 Het volk zeide echter tot Jozua: Neen, maar de Here zullen wij dienen. 22 Daarop zeide Jozua tot het volk: Gij zijt getuigen tegen uzelf, dat gij u de Here verkoren hebt, om Hem te dienen. Toen zeiden zij: Wij zijn getuigen! 23 Nu dan, doet de vreemde goden weg, die in uw midden zijn, en neigt uw harten tot de Here, de God van Israël. 24 En het volk zeide tot Jozua: De Here, onze God, zullen wij dienen, en naar zijn stem zullen wij horen. 25 Te dien dage sloot Jozua een verbond met het volk en stelde inzetting en recht voor hen vast te Sichem. 26 Jozua schreef deze dingen in het wetboek Gods, en hij nam een grote steen en richtte die aldaar op, onder de terebint, op de heilige plaats des Heren. 27 En Jozua zeide tot het gehele volk: Zie, deze steen zal tegen ons tot getuige zijn, want hij heeft al de woorden des Heren gehoord, die Hij tot ons gesproken heeft. Daarom zal hij tot getuige tegen u zijn, opdat gij uw God niet verloochent. 28 Daarop liet Jozua het volk gaan, een ieder naar zijn erfdeel. 29 Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heren, stierf, honderd en tien jaar oud. 30 En men begroef hem binnen het gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. 31 Israël diende de Here al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die Jozua overleefd hebben, en die al de daden gekend hadden, welke de Here voor Israël verricht had. 32 Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting. 33 Ook stierf Eleazar, de zoon van Aäron, en men begroef hem op de heuvel die aan zijn zoon Pinechas was gegeven, op het gebergte van Efraïm. ons dat Jozefs gebeente aldaar begraven werd, namelijk “in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting” (vers 3232 Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting.).
Het lijkt dus dat Stefanus de dingen hier door elkaar haalt. En zo zal dat ook wel zijn. Niet omdat hij niet beter weet, maar omdat hij hier samenvattend vertelt en het in beide gevallen wezenlijk om één en dezelfde zaak gaat, namelijk dat noch Abraham noch Jakob eigen grondbezit hadden in Kanaän, behalve wat zij daar voor geld hadden gekocht van de feitelijke bezitters van het land en wat in niet meer bestond dan een dodenakker, in een eigen begraafplaats. Meer eigendomsrechten konden zij hier niet laten gelden.
En dit was hun genoeg. Het was hun genoegzaam deel, dat zij niet hebben geminacht maar waarin zij hebben gerust. Dat wil zeggen, waarin zij bij hun sterven werden bijgezet en begraven. En zo spreken zij nog nadat zij zijn gestorven. In hun overgebracht zijn naar Kanaän om daar bijgezet te worden in wat hun eigen graf was, dat wettig was gekocht en betaald, ligt uitgedrukt hun geloofsverwachting dat zij, ook al waren zij in den vreemde gestorven en hadden zij geen voet grond in Kanaan (vgl. Handelingen 7:55 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had.), dit land toch erfelijk zouden bezitten. Niet vanwege hun geld, want men weegt geen geld af om een compleet land te kopen – daarvoor koopt men hooguit een (doden)akker – maar vanwege de belofte van God, die dit land aan Abraham en zijn zaad ter erfenis had toegezegd. Het geloof aan deze belofte deed hen hun laatste rustplaats vinden juist in Kanaan als een onderpand van de eeuwige erfenis, die hun vast en zeker ten deel zou vallen, niet in hun eeuw maar in de messiaanse eeuw van God, dien zij verwachtten. Denk hier aan Jakobs laatste woord: “Op uw heil wacht ik, o Heere” (zie Genesis 49:1818 Op uw heil wacht ik, o Here.).
En die verwachting is niet ongegrond gebleken. Dankzij Jezus Christus, in Wie God Zijn heil heeft doen verschijnen. Hoewel Hij de Zoon was en als zodanig de Erfgenaam van alle dingen, van heel de schepping, leed Hij het leven hier in vernedering als een totaal onterfde, die geen voet grond had als Zijn eigendom. Hij vond geen plaats om het hoofd neer te leggen (vgl. Matteüs 8:2020 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen.). Hij erfde zelfs geen eigen graf om aan het einde van Zijn leven daarin bijgezet te worden. In het midden van Zijn jaren werd Hij uit dit leven weggerukt om begraven te worden in andermans graf.
Maar juist zo heeft Hij het land der belofte voor Abrahams zaad vrijgekocht. En dat niet maar voor een som gelds ten overstaan van de Hethieten of de Sichemieten maar voor de prijs van Zijn eigen leven ten overstaan van de Heere, de God des hemels en der aarde. In Hem is de messiaanse eeuw begonnen en de messiaanse erfenis vrijgekomen. En die erfenis reikt verder dan heel het land Kanaän; zij reikt tot aan de einden van de aarde; zij omvat heel deze schepping, die in Christus een verloste schepping is. Zij omvat heel de scheppingsweek, de rustdag en de werkdagen, die in Christus geheiligde dagen zijn. Zij omvat daarom ook heel ons leven, al onze levensdagen, onze werkdagen en onze vakantiedagen, die alle vol zijn van Christus, onze Heere.
Kortom, hier is het Evangelie van onze erfenis, dat ons vrijmaakt van de mentaliteit van de wereld, die alles zet op de noemer van dit leven, in de zin van: laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij (zie Jesaja 22:1313 Maar zie, daar is vrolijkheid en vreugde, een doden van runderen en een slachten van schapen, een eten van vlees en een drinken van wijn: laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij.; 1 Korintiërs 15:3232 Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren gevochten heb, wat baat het mij? Indien er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij.). Hier begint die andere regel opgeld te doen, die zegt: wat gij ook doet, doet het alles ter ere Gods, want hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren (vgl. Romeinen 14:88 want als wij leven, het is voor de Here, en als wij sterven, het is voor de Here. Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heren.; 1 Korintiërs 10:3131 Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods.).

Galaten 1:11 (Clavis jrg. 37, februari 1994)

“Want ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, hetwelk door mij verkondigd is, niet is naar de mens.”

Niet naar de mens, dat is het wat de apostel in deze tekst verklaart van het evangelie, gelijk hij dat aan de Galaten had verkondigd. En de apostel hecht eraan dat zijn lezers dat terdege zullen beseffen; nadrukkelijk wijst hij hun op dit ‘niet naar de mens’. Hij maakt het hun bekend, hij haalt het met zoveel woorden naar voren. Daarbij spreekt hij hen aan als broeders. Het is een aanspraak die Paulus ook verderop in deze brief nog verschillende keren gebruikt. Zo bijvoorbeeld in hoofdstuk 3:1515 maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch hij zelf zal gered worden, maar als door vuur heen., in 4:1212 wij verrichten zware handenarbeid; worden wij gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij verdragen. en in 6:11 Durft iemand uwer, wanneer hij iets heeft met een ander, recht zoeken bij de onrechtvaardigen en niet bij de heiligen?. Door zijn lezers juist zo aan te spreken tracht hij hen in het hart te raken; hij zoekt een opening bij hen voor zijn woord van vermaan, dat niet het woord is van een vreemde, die om hen zich niet bekommert, maar van een broeder, aan wie hun heil en welvaart ter harte gaan. Laten de Galaten zich daarom dit woord van de apostel aantrekken. Hier spreekt een broeder tot de broeders, ja, een apostel van Christus Jezus, die zich niet boven zijn lezers verheft maar in hun dienst zich stelt, die hen broederlijk vermaant.
Dit is zijn woord van vermaan en terechtwijzing dat het evangelie door hem aan hen gebracht niet is naar de mens. Wisten de Galaten dat dan niet? Zeer zeker wel. Maar intussen gaven zij daarvan geen blijk. Met verbazing moest Paulus constateren dat zij zich zomaar zonder slag of stoot hadden overgegeven aan een stel dwaalleraars, dat onder hen zijn slag probeerde te slaan. Zonder enige weerstand te bieden waren zij door de knieën gegaan. Zij hadden zich een ander evangelie laten aanpraten, een evangelie dat van een beslist andere orde was dan door Paulus hun verkondigd. Het was het evangelie van de wet, niet dat van de genade, het evangelie van de werken der wet, niet dat van het geloof alleen. En als de Galaten in dat spoor willen trekken, als zij zich in dat spoor laten trekken, dan moeten zij niet menen dat Paulus daarin met hen meetrekt. Dan staat hij lijnrecht tegenover hen. Terstond en zonder aarzeling spreekt hij zijn vervloeking uit over die hun een ander evangelie brengt, afwijkend van hetgeen zij ontvangen hadden (zie 1:8,98 Hij zal u ook bevestigen ten einde toe, zodat gij onberispelijk zult zijn op de dag van onze Here Jezus [Christus]. 9 God is getrouw, door wie gij zijt geroepen tot gemeenschap met zijn Zoon Jezus Christus, onze Here.).
En of de apostel door dit scherpe oordeel over elk ander evangelie dan al in ongenade valt bij mensen, dat is niet zijn zorg. Want het is niet zijn ambt om mensen te behagen maar God. “Indien ik nog mensen trachtte te behagen, zou ik geen dienstknecht van Christus zijn” (zie 1:1010 Doch ik vermaan u, broeders, bij de naam van onze Here Jezus Christus: weest allen eenstemmig en laten er geen scheuringen onder u zijn; weest vast aaneengesloten, één van zin en één van gevoelen.). Nee, als dienaar van Christus heeft Paulus niet de bevoegdheid het evangelie te veranderen en het op mensenmaat te snijden. Dat past niet bij de evangeliedienaar, dan maakt deze zichzelf de dienst onwaardig. In zijn eerste brief aan de Thessalonicenzen zegt Paulus dat zo: “daar God ons waardig heeft gekeurd om ons het evangelie toe te vertrouwen, spreken wij, niet om mensen te behagen maar God, die onze harten keurt” (1 Tessalonicenzen 2:44 Integendeel, daar God ons waardig heeft gekeurd om ons het evangelie toe te vertrouwen, spreken wij, niet om mensen te behagen, maar Gode, die onze harten keurt.). Niet mensen behagen en zich bij hen aanpassen, maar hen overreden, hen overtuigen tot God zich te bekeren, dat is het ambt van de evangeliedienaar. Elders zegt de apostel dat zo: “Daar wij dan weten hoezeer de Heere te vrezen is, trachten wij de mensen te overtuigen” (zie 2 Korintiërs 5:1111 Daar wij dan weten, hoezeer de Here te vrezen is, trachten wij de mensen te overtuigen; voor God echter is ons bedoelen openbaar en, naar ik hoop, is het ook in uw geweten openbaar.).
En deze eigen, bijzondere aard van het apostolische ambt komt mee met de eigen aard van het evangelie. Het is evangelie dat beslist niet is naar de mens. Het praat om zo te zeggen niet naar de mens toe, het gaat niet van de mens uit, het beweegt zich niet in het menselijke vlak, het gaat niet te werk volgens menselijke overwegingen en maatstaven. Het evangelie is niet een kwestie van wat mensen overwegen en bedenken en zich voorstellen. Het is heilig evangelie, evangelie naar God, evangelie dat van God uitgaat, evangelie waarin Gods wegen en gedachten zicht openbaren. Hier klinkt een boodschap, die ons confronteert met de dingen die van God zijn en waarop geen mens van zichzelf is bedacht.
Paulus zelf is een levend bewijs van dit evangelie-niet-naar-de-mens. Van een geducht kerkvervolger, die velen de schrik om het hart deed slaan, zo bovenmate vervolgde hij de heiligen, werd hij een begenadigd geloofsverkondiger, in wie velen God verheerlijkten, zulke machtige dingen hoorden zij nu van hem. U leze hier de verzen 12-2412 Wij prijzen ons niet opnieuw bij u aan, maar wij geven u gelegenheid tot roem over ons, opdat gij niet verlegen staat tegenover hen, die roem zoeken door uiterlijkheden, maar niet door het hart. 13 Want hetzij wij in geestvervoering kwamen, het was in dienst van God, hetzij wij nuchter van zin zijn, het is ter wille van u. 14 Want de liefde van Christus dringt ons, 15 daar wij tot het inzicht gekomen zijn, dat één voor allen gestorven is. Dus zijn zij allen gestorven. En voor allen is Hij gestorven, opdat zij, die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem, die voor hen gestorven is en opgewekt. 16 Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het vlees. Indien wij al Christus naar het vlees gekend hebben, thans niet meer. 17 Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen. 18 En dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend heeft en ons de bediening der verzoening gegeven heeft, 19 welke immers hierin bestaat, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd. 20 Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen. 21 Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem. van dit hoofdstuk, waar de apostel van deze ommekeer in zijn leven verhaalt. Het is een verhaal dat niet is naar de mens doch naar God, die in heiligheid Zijn gang gaat en die hier dingen doet ten dienste van het evangelie, die geen mens doet, waaraan vlees en bloed eenvoudig niet denken. Om het te zeggen in Gods eigen woorden bij de profeet Jesaja: “Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des Heeren. Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten hoger dan uw gedachten” (Jesaja 55:8,98 Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des Heren. 9 Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten.). En de profeet zegt dit ten dienste van het evangelie van goddelijke ontferming en vergeving, opdat namelijk de goddeloze zijn weg verlate en de ongerechtige man zijn gedachten en zich bekere tot de Heere – dan zal Hij Zich ontfermen – en tot onze God – want Hij vergeeft veelvuldig (Jesaja 55:77 De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan zal Hij Zich over hem ontfermen - en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig.). Ja, we moeten wel bedenken dat de hemelen hoger zijn dan de aarde; we moeten niet vergeten dat het evangelie niet is naar de mens. Anders zeggen we maar zo met Petrus: “Dat verhoede God, Heere, dat zal u geenszins overkomen”. Waarop Jezus Zich omkerende reageerde: “Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen” (vgl. Matteüs 16:22,2322 En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, zeggende: Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! 23 Doch Hij keerde Zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen.).
Ja, we moeten ons ervoor hoeden naar de mens te rekenen, want dat is het evangelie onwaardig en dan baat het evangelie ons niet. We komen dan geërgerd en teleurgesteld uit. Want het evangelie voldoet niet aan menselijke verwachtingen en voorstellingen. Het is heilig evangelie, waarvan God de Auteur is en dat ons verplicht naar Hem te rekenen, naar alle dingen die van Zijn Geest zijn. Wie wijs is beoefene deze rekenkunde en hij oefene zichzelf daarin gedurig, met aanhoudend gebed om de genade en de wijsheid van Gods Geest. Dat levert nimmer een nadelig saldo op, alleen maar een batig saldo. Dan is het begin goed en dan zal het einde ook onze stoutste verwachtingen overtreffen: de zaligheid, die geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord en die in geen mensenhart ooit is opgeklommen, al wat God bereid heeft degenen die hem liefhebben (1 Korintiërs 2:99 Maar, gelijk geschreven staat: Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen, die Hem liefhebben.). Profeten en apostelen zijn ons in dit spoor van de zaligheid voorgegaan en wij moeten hen daarin volgen als geestelijke mensen, die naar God rekenen, naar Zijn heilig en onfeilbaar Woord, de enige regel des geloofs.

Efeziërs 1:4a (Clavis jrg. 35, juni-juli 1992)

“Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren voor de grondlegging der wereld.”

Hoe weet de apostel dat zo zeker? Hoe kan hij zo stellig verklaren dat de mensen aan wie hij hier schrijft uitverkorenen Gods zijn, waarbij de apostel tegelijk zichzelf insluit. Hij spreekt immers van Hem die ons uitverkoren heeft.
Heeft Paulus een of andere bijzondere openbaring ontvangen dat hij zo kan spreken? Of betreft het hier een al te boude bewering die de apostel bij nader inzien toch eigenlijk niet echt kan waarmaken en staande houden?
Vast en zeker is noch het eerste noch het laatste het geval. Paulus is geen mens die zweert bij bijzondere openbaringen, waardoor hij boven anderen wijs zou zijn. Zulke wijsheid is niet anders dan eigenwijsheid en daarvan houdt Paulus niet. Hij heeft zichzelf de regel gesteld niet uit te gaan boven hetgeen geschreven staat, een regel die hij tegelijk aan allen voor houdt (vgl. 1 Korintiërs 4:66 Dit, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos overgebracht om uwentwil, opdat gij uit ons (voorbeeld) zoudt leren niet te gaan boven hetgeen geschreven staat, opdat niet iemand uwer zich vóór de een en tegen de ander opblaze.). Anders gezegd, Paulus is eenvoudig dienaar van het welomschreven, geopenbaarde Evangelie van Christus Jezus. Gelijk als in al zijn brieven stelt hij zich ook in de brief aan de Efeziërs zo voor: Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus (vers 11 Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd.). Geen mens dus die er een geheimleer op nahoudt maar één die (mede) stem geeft aan het thans door God aan al de heiligen en apostelen geopenbaarde geheimenis van het Evangelie van Christus (vgl. 3:4,54 Want wanneer de een zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet (onveranderde) mensen? 5 Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft.). Zo schrijft de apostel naar hetgeen geopenbaard is en spreekt hij van dingen die vast en zeker zijn.
Dat betekent tegelijk dat Paulus niet lichtvaardig en onverantwoord schrijft. Zijn woorden zijn welgegrond en ten volle verantwoord. Ook wanneer hij verklaart dat God ons in Christus heeft uitverkoren voor de grondlegging der wereld.
Hier is geen verklaring die op zichzelf staat maar die rust in en die meekomt met het Evangelie van de Christus. En zij geldt hen die dit Evangelie in geloof aanvaarden. Paulus schrijft hier dan ook niet ongeadresseerd maar geadresseerd. En wel aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus die te Efeze zijn (vers 11 Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd.). Verderop in hoofdstuk 1 spreekt hij van hen als mensen, die het woord der waarheid, namelijk het Evangelie van hun behoudenis hebben gehoord en die aan dat woord geloof hebben gehecht (vers 1313 worden wij gelasterd, wij blijven vriendelijk; wij zijn als het uitvaagsel der wereld geworden, als aller voetveeg, tot op dit ogenblik toe.).
En zo nu, als mensen dus die het waarachtige Evangelie van God in Christus in geloof hebben aanvaard en aanvaarden, is daar voor hen de weldaad van hun verkiezing door God. Het is de eerste weldaad die de apostel hier noemt nadat hij zijn lezers in het voorafgaande vers heeft gewezen op allerlei geestelijke zegen, waarmee de God en Vader van hun Heere Jezus Christus hen gezegend heeft in de hemelse gewesten. Die menigerlei zegen bestaat dus om te beginnen in niets minder dan in hun uitverkiezing door God.
En deze uitverkiezing is inderdaad heel veel. Daarin ligt het hele Evangelie van God in Christus begrepen. Daarin ook komt het Evangelie uit in zijn ware aard, als Evangelie namelijk dat zuiver een kwestie is van Gods genade, van Zijn goedheid en ontferming.
Want uitverkiezing en uitverkiezen zijn woorden die spreken van een bevoorrechte positie die men ontvangt en dat boven en in onderscheiding van anderen, die niet zijn uitverkoren. Daarbij is deze uitverkiezing niet een daad van de mens zelf. Wie zichzelf verkiest, verhoogt zichzelf en zo’n mens wordt door God vernederd. Zij die uitverkoren zijn, prijzen dan ook niet zichzelf, zij prijzen God die alleen de Auteur is, de Bewerker van hun verkiezing. Hij staat dan ook voorop in wat de apostel hier verklaart aan de heiligen en gelovigen. En wel als Diegene die hier hoog geprezen wordt door Paulus. Want de woorden van vers 44 Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd; Hij, die mij beoordeelt is de Here. behoren tot het geheel van de verzen 3-143 Nu raakt het mij zeer weinig, of ik al door u of door enig menselijk gericht beoordeeld word. Ja, ook mijzelf beoordeel ik niet. 4 Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd; Hij, die mij beoordeelt is de Here. 5 Daarom, velt geen oordeel vóór de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar maken. En dan zal aan elk zijn lof geworden van God. 6 Dit, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos overgebracht om uwentwil, opdat gij uit ons (voorbeeld) zoudt leren niet te gaan boven hetgeen geschreven staat, opdat niet iemand uwer zich vóór de een en tegen de ander opblaze. 7 Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En indien gij het dan ontvangen hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hadt? 8 Reeds zijt gij verzadigd, reeds zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij u koning gemaakt. Ja, was het maar zo, dat gij koning geworden waart; dan waren ook wij met u koning geworden. 9 Want het schijnt mij toe, dat God ons, apostelen, de laatste plaats heeft aangewezen als ten dode gedoemden, want wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld, voor engelen en mensen. 10 Wij zijn dwaas om Christus' wil, maar gij zijt verstandig in Christus; wij zijn zwak, maar gij zijt sterk; gij zijt in aanzien, maar wij zijn niet in ere. 11 Tot op dit ogenblik verduren wij honger, dorst, naaktheid, vuistslagen en een zwervend leven; 12 wij verrichten zware handenarbeid; worden wij gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij verdragen; 13 worden wij gelasterd, wij blijven vriendelijk; wij zijn als het uitvaagsel der wereld geworden, als aller voetveeg, tot op dit ogenblik toe. 14 Dit schrijf ik niet om u beschaamd te maken, maar om u als mijn geliefde kinderen terecht te wijzen., en die vormen samen een loflied op God, Wiens goedheid hier in alle opzichten wordt gezegend Dat is geloofd en geprezen. “Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus”, zo zet de apostel dit gedeelte in.
En dan loopt hij niet over het Evangelie van de verkiezing heen maar grijpt hij dat aan tot lofprijzing van Hem, uit Wie deze verkiezing is. En dat is God alleen, de Vader van Jezus Christus. Door Hem zijn de heiligen en gelovigen uitverkoren, onderscheiden boven anderen, gesteld in een bevoorrechte positie. Het is hun positie van zonen van God te zijn. Want zo verklaart de apostel de rijkdom van deze verkiezing in het volgende vers, waar hij schrijft: In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van Zijn wil, tot lof van de heerlijkheid Zijner genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde.
Verkiezing of voorbestemming dus tot het zoonschap van God, waarbij niets van deze verkiezing is uit de gelovigen zelf. Zij is louter het werk van God; echt een bewijs van Zijn liefde, van Zijn genade overeenkomstig Zijn welbehagen. God heeft hier redenen genomen uit Zichzelf.
En dat zijn redenen die bestaan in Christus.
Het is een bepaling die Paulus al gebruikt in vers 33 Nu raakt het mij zeer weinig, of ik al door u of door enig menselijk gericht beoordeeld word. Ja, ook mijzelf beoordeel ik niet. die terugkeert in vers 44 Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd; Hij, die mij beoordeelt is de Here. en die ook daarna nog verschillende keren volgt in dit eerste gedeelte van de brief. Tot in totaal tien keer.
De apostel is hier echt vol van Christus, van Wie hij zijn brief vol schrijft en zonder Wie hij hier niets schrijft. Ook niet als het gaat om de verkiezing der gelovigen. Deze verkiezing, die haar bestaansgrond heeft enkel in God de Vader, zij is hun verkiezing in Christus.
En dat betekent dat de verkiezing is geschied in direct verband en met het oog op Christus, die als enige Gods Uitverkorene is, Gods geliefde Zoon, in Wie de Vader een welbehagen heeft (Matteüs 3:1717 En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb.).
Al Gods welbehagen gaat naar Hem uit. Hij is het uitgedrukte Beeld en het sprekende bewijs van Gods liefde. Buiten deze Zoon des vaders om deelt geen mens in Gods liefde en genade. In Hem heeft God ons uitverkoren, zodat nu ook in Hem, die ons vlees en bloed heeft aangenomen, het Evangelie van onze genadige verkiezing tot ons komt.
Niet buiten Christus om maar door in geloof te zien op Hem, grijpen wij de zegen en de genade van onze verkiezing door de Vader.
En dan mogen en moeten we tegelijk weten dat deze verkiezing niet maar is geschied in ónze tijd, in de tijd waarin wij mensen leven. Zij is tevoren geschied in Góds tijd, die de eeuwigheid is. Hij heeft ons uitverkoren in Christus, schrijft de apostel, voor de grondlegging der wereld. Dat is: voordat God in den beginne hemel en aarde grondvestte en alle dingen tot aanzijn riep. Toen reeds was daar het evangelie van onze verkiezing in Christus. Het was er bij de Vader in Zijn Zoon Jezus Christus, die van tevoren was gekend voor de grondlegging der wereld (vgl. 1 Petrus 1:2020 Hij was van tevoren gekend, vóór de grondlegging der wereld, doch is bij het einde der tijden geopenbaard ter wille van u.; zie ook Spreuken 8:22-3122 De Here heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, vóór zijn werken van ouds af. 23 Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond. 24 Toen er nog geen oceaan was, ben ik geboren, toen er nog geen bronnen waren, rijk aan water. 25 Eer de bergen omlaaggezonken waren, vóór de heuvelen ben ik geboren; 26 toen Hij het aardrijk en de velden nog niet had gemaakt, noch de eerste stofdeeltjes der wereld. 27 Toen Hij de hemel bereidde, was ik daar; toen Hij een kring trok op het oppervlak van de oceaan, 28 toen Hij de wolken daarboven bevestigde, en de bronnen van de oceaan met kracht opborrelden, 29 toen Hij aan de zee haar perk stelde, opdat de wateren zijn gebod niet zouden overtreden, en Hij de grondslagen der aarde bepaalde, 30 toen was ik een troetelkind bij Hem, ik was een en al verrukking dag aan dag, te allen tijde mij verheugend voor zijn aangezicht, 31 mij verheugend in de wereld van zijn aardrijk, en mijn vreugde was met de mensenkinderen.).
Hoogheilig evangelie dat de apostel hier neerschrijft en dat onze handen en monden wil vullen met verwondering en met lofprijzing van God.
Wanneer wij gehoord hebben het woord der waarheid en in geloof aannemen het Evangelie van ons behoud in Christus, dan zullen wij onze eeuwige verkiezing door de Vader niet meer kunnen noch mogen wegdenken, maar die eerbiedig en in verwondering belijden. Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God. Met al mijn wegen zijt gij vertrouwd. Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij (Psalm 1391 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Here, Gij doorgrondt en kent mij; 2 Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten; 3 Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd. 4 Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, Here, Gij kent het volkomen; 5 Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij. 6 Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij. 7 Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht? 8 Steeg ik ten hemel - Gij zijt daar, of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde - Gij zijt er; 9 nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen aan het uiterste der zee, 10 ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand mij vastgrijpen. 11 Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen, dan is de nacht een licht om mij heen; 12 zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht. 13 Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. 14 Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel. 15 Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; 16 uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond. 17 Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God, hoe overweldigend is haar getal. 18 Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand; als ik ontwaak, dan ben ik nog bij U. 19 O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht - gij, mannen des bloeds, wijkt van mij - 20 die arglistig tegen U spreken en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders. 21 Zou ik niet haten, Here, wie U haten, niet verafschuwen wie tegen U opstaan? 22 Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. 23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; 24 zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op de eeuwige weg.).
Niet zonder reden prijzen de Dordtse Leerregels de leer der verkiezing bij ons aan als een schat van onwaardeerbare prijs. Laten we er geen onheilig spel mee spelen en er niet in onbedachtzaamheid aan voorbijgaan. Laten we er allen in hartelijk geloof amen op zeggen. Opdat we ons niet overgeleverd voelen in de handen van mensen, die hun eigen gang gaan, maar ons met onze kinderen weten te liggen voor rekening van Hem, die op Zijn schreden niet terugkeert maar Zijn welbehagen volvoert tot zaligheid van Zijn gemeente, die Hij in Christus heeft uitverkoren voor de grondlegging der wereld. Geen mens die daaraan iets veranderd!

1 Timoteüs 1:8-11 (Clavis jrg. 39, augustus 2001)

“Wij weten dat de wet goed is, indien iemand haar wettig toepast, welwetend dat de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor goddelozen en tuchtelozen, voor onverlaten en onheiligen, voor vadermoorders en moedermoorders en doodslagers, hoereerders, knapenschenders, zielverkopers, leugenaars, meinedigen en al wat verder ingaat tegen de gezonde leer, in overeenstemming met het evangelie der heerlijkheid van de zalige God, dat mij is toevertrouwd.”

Na de aanhef van de brief met daarin de afzender, het adres en de zegengroet, valt Paulus meteen met de deur in huis. Hij herinnert Timotheüs aan diens taak, die hij hem van tevoren bij zijn vertrek naar Macedonië al had gewezen. Paulus, die samen met Timotheüs te Efeze werkte, had namelijk het besluit genomen tot een reis door Macedonië, maar dan wel zo dat hij de gemeente te Efeze niet onverzorgd achterliet. Timotheüs moest daar blijven. Misschien had ook Timotheüs wel plannen ergens anders heen te gaan, maar gelet op de situatie te Efeze vond Paulus het belangrijk dat Timotheüs daar bleef. Dat had hij hem dan ook nadrukkelijk op het hart gebonden met als zijn speciale opdracht om het gevaar van ketterij tegen te gaan.
In Efeze waren namelijk mannen opgestaan die zich sterk maakten voor een andere leer, afwijkend van de gezonde leer, die Paulus hun had gepredikt. Mannen waren het, die zich bezighielden met fabels en met eindeloze geslachtsregisters, waaruit niets goeds voortkwam, alleen maar geharrewar en twistpunten, geen stichting van de gemeente in het geloof (vers 44 Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, Here, Gij kent het volkomen.).
In de Grieks-Romeinse wereld, waarin de apostelen het evangelie brachten, bestond sterke aandacht voor mythen, voor sagen en fabels, waarin door verhalen iets werd beleden over de vroegere geschiedenis of over de zin van het leven. Ook genealogieën of geslachtsregisters waren erg in trek. Zij gingen terug op aanzienlijke of half-goddelijke voorouders en dienden tot eer van de natie.
Trouwens ook de Joden konden er wat dat betreft wat van. Ook zij hadden zo hun fabels en mythen, waarin zij een waarheid achter de waarheid leerden. Vooral in de laatste eeuwen waren er steeds meer rabbi’s, leraars der wet opgestaan, die zich niet vergenoegden met de eenvoudige zin van de bijbelse verhalen. In bijbelteksten legden zij dingen, die er helemaal niet in stonden, waarbij men er lustig op los fantaseerde. Eigen theologische scherpzinnigheid en eigen diep religieuze gedachten voerden de boventoon. Zo kwam men tot allerlei uitbreidingen van de bijbelse geschiedenis en werd de Godsopenbaring aangegrepen voor het lanceren van wat niet anders was dan vernuftig gevonden verdichtsels en fabels, die het evangelie krachteloos maken. Een mens wordt niet behouden door diepzinnige religieuze gedachten en ideeën noch ook door speculatieve theologische beschouwingen. Zijn behoud is alleen gelegen in de gezonde leer en in de ware zin der wet, waarvan Jezus Christus het (doel)einde is, tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft. Door dit spoor te verlaten, schrijft Paulus in de verzen 6 en 76 Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij. 7 Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht?, zijn sommigen vervallen tot ijdel gepraat; zij willen leraars der wet zijn, zonder ook maar te beseffen wat zij zeggen of waarover zij zo stellig spreken.
Wat deze dwaalleraars te berde brachten, vonden zij dus bepaald belangrijk. Daarin waanden zij zich heuse leraars der wet, die de gelovigen de nodige kennis bijbrachten, onder het juk waarvan dezen hun hals hadden te buigen. In waarheid evenwel praatten deze lieden over dingen, waarvan zij kennis noch verstand hadden. Hun kennis was niet meer dan zogenaamde kennis en hun wijsheid anders niet dan ijdel gepraat en onheilige, holle klanken.
En met dat de apostel zo oordeelt over deze dwaalgeesten, slaat hij hun meteen ook de stok uit handen, waarmee zij de gelovigen te Efeze als het ware striemden en achtervolgden. Want zo verzekert Paulus nu: “Wij weten dat de wet goed is, indien men haar wettig gebruikt, wel wetend dat de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen en zondaren, enzovoort enzovoort. Want de apostel laat een heel lange lijst volgen van mensen die er op welke wijze of in welke richting dan ook duidelijk blijk van geven dat zij slaven van de zonde zijn, hetzij zij zich niets gelegen laten liggen aan de eerste tafel der wet als onheiligen en onverschilligen ten aanzien van de dienst van God, hetzij zij zich niets gelegen laten liggen aan de geboden van de tweede tafel der wet als vader- en moedermoordenaars, als doodslagers, hoereerders, zielverkopers, leugenaars enzovoort. Waarbij de apostel dan besluit met: “en wat verder ingaat tegen de gezonde leer.” Want een uitputtende lijst laat zich hier moeilijk geven, zo velerlei en op zo velerlei wijze kan de zonde en goddeloosheid zich wel openbaren in een mensenleven. Intussen is hierin alle zonde begrepen, dat hij ingaat tegen de gezonde leer van het evangelie. Want geldt van deze laatste dat zij een mensenleven geneest en herstelt, van de zonde geldt het tegendeel: hij bederft en verziekt het leven en samenleven der mensen.
En daarbij weet de zonde inderdaad op velerlei wijze toe te slaan. Dat bewijst wel de zeer lange lijst van zondaren, die de apostel hier opsomt. Het is een lijst, die ons een wereld aan zonde toont. Of zo men wil de zonde der wereld, waaraan eenvoudig geen einde komt, die tegen welk gebod van God dan ook ingaat, ja die op welke wijze dan ook ingaat tegen de gezonde leer.
En ziedaar de wet, zegt Paulus. Zij functioneert met het oog op een wereld van telkens weer uitbrekende zonde en ongerechtigheid, om daartegen een dam op te werpen. Indien men de wet tenminste wettig gebruikt, welbeseffend dat zij verband houdt met zondaren, tuchtelozen en onheiligen. Zoals de apostel ook op een andere plaats zegt: “Want wet doet zonde kennen” (Romeinen 3:2020 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen.). En op nog een andere plaats: “Waartoe dient dan de wet? Om de overtredingen te doen blijken, is zij erbij gevoegd, totdat het zaad zou komen, waarop de belofte sloeg” (Galaten 3:1919 Waartoe dient dan de wet? Om de overtredingen te doen blijken is zij erbij gevoegd, totdat het zaad zou komen, waarop de belofte sloeg, en zij is op last van (God) door engelen in de hand van een middelaar gegeven.).
Ja, de wet houdt verband met de zonde, daaraan ontdekkend en daartegen een dam opwerpend.
Maar de wet verklaren vanuit en in stelling brengen tegen de rechtvaardige, dat gaat niet. Dan misbruikt men de wet en laat men haar haar doel voorbijschieten. En als Paulus hier spreekt van de rechtvaardige, dan is dat niet de mens die in zichzelf rechtvaardig is. Dan is dat de mens die leeft uit het geloof in Jezus Christus en die de werken van het geloof doet. Dat is: die de Heere van harte en gewillig dient, de zonde nalatend en de gerechtigheid najagend, uit dankbaarheid voor de in Christus ontvangen verlossing. Tegen zodanige mensen is de wet niet, zegt Paulus in Galaten 5:2323 Tegen zodanige mensen is de wet niet..
Nee, een mens moet ten overstaan van de gemeente der gelovigen geen leraar der wet willen zijn. Dan komt hij niet uit boven de wereld van zonde en zondaren met als gevolg dat hij een eigen verlossingsleer ontwerpt, die gegrond is in eigen wijsheid en eigen inzichten, die niet anders zijn dan fabels en vernuftig gevonden verdichtsels. Dan raakt een mens niet aan de wereld van God, dat is aan het rijk van God en de gerechtigheid daarvan. Het is de gerechtigheid, die schittert in het Evangelie van de Messias en die een mens werkelijk tot zaligheid strekt, alleen door het geloof.
Want wat het licht der natuur niet kan – de mens brengen tot de zaligmakende kennis van God – dat vermag ook de wet der tien geboden niet te doen. Want weliswaar ontdekt zij de grootheid der zonde en overtuigt zij de mens meer en meer van zijn schuld, doch het geneesmiddel daartegen brengt zij niet aan noch ook bevat zij enige kracht voor de mens om uit zijn ellende te kunnen geraken.
Die kracht is alleen in het Evangelie van Jezus Christus, dat een kracht is van God tot zaligheid. Want wat noch het licht der natuur noch de wet doen kan, dat doet God door de kracht van de Heilige Geest en door het Woord of de bediening van de verzoening, welke is het Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, zalig te maken. Zie de Dordtse Leerregels, hoofdstuk III/IV, met name de paragrafen 5 en 6. Bij dit Evangelie van de Messias komt Paulus hier dan ook uit, sprekend van de gezonde leer, die niet is naar de wet, doch naar het Evangelie van de heerlijkheid van de zalige God, dat mij is toevertrouwd. Nee, Paulus is geen dienaar van de wet. Dat was hij tevoren wel, doch dat leidt nergens toe. Alleen maar tot het vervolgen van de gemeente Gods, die de gemeente is van het geloof. Thans echter is Paulus dienaar en verdediger van die gemeente. Dat is dienaar van het Evangelie.
En hoe overweldigend is dat Evangelie. De apostel is er diep van onder de indruk. Hij spreekt ervan en heft het hemelhoog op als het Evangelie van de heerlijkheid van de zalige God. Ja, wat een schitterend Evangelie. Schitterender kan het niet. Het is Evangelie, dat in alle opzichten spreekt van God, in en bij Wie zaligheid is, volle gelukzaligheid en volkomen heerlijkheid.
In het Evangelie wordt ons die zaligheid nabij gebracht en gaat deze heerlijkheid over ons op. Zuiver uit genade, enkel door het geloof. In Jezus Christus, die het beeld is en de heerlijkheid van God. Dit Evangelie is het heerlijk geheim en de ware schat van de kerk der gelovigen in deze wereld. Het bevat de gezonde leer, die ons leven geneest van het verderf en die ons weer thuisbrengt bij God. Het is tegelijk ook een leer, die ons beschermt tegen steeds weer dreigende ketterij, die het ware Evangelie van de heerlijkheid en genade van God tracht te overschaduwen en te verdringen.
Laten we op dit Evangelie zuinig zijn en het van harte liefhebben. Het staat klaar en duidelijk voor ons beschreven in de Heilige Schrift en het geeft aan ons leven weer zin en doel, ja een eeuwige bestemming. Tot lof en eer van de zalige God.

Hebreeën 12:3 (Clavis jrg. 38, maart 2000)

“Vestigt dan uw aandacht op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt.”

Het geloof deserteert niet, het houdt vol en geeft de moed niet op. Dat is een wezenlijk kenmerk van het christelijk geloof. Maar dit volhouden gaat niet vanzelf. Wij moeten daarvoor om zo te zeggen het een en ander doen. Wij moeten ons aantrekken de vermaningen van de Heilige Geest, die niet moe wordt ons gedurig aan te sporen tot het geloof, tot de volharding in het geloof. Die vermaningen zijn door de hele Bijbel heen te horen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament. Zo ook in Hebreeën 121 Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt. 2 Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods. 3 Vestigt uw aandacht dan op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt. 4 Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw worsteling tegen de zonde, 5 en gij hebt de vermaning vergeten, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de tuchtiging des Heren niet gering, en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, 6 want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt. 7 Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt? 8 Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen. 9 Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven? 10 Want zíj hebben ons voor luttele dagen naar hun beste weten getuchtigd, maar Híj doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid. 11 Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen vreugde, maar smart te brengen, doch later brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid. 12 Heft dan de slappe handen op en strekt de knikkende knieën, 13 en maakt een recht spoor met uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch veeleer geneze. 14 Jaagt naar vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Here zal zien. 15 Ziet daarbij toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden. 16 Laat niemand een hoereerder zijn, of onverschillig als Esau, die voor één spijze zijn eerstgeboorterecht verkocht. 17 Want gij weet, dat hij later, toen hij (toch) de zegen wilde erven, afgewezen werd, want toen vond hij geen plaats voor berouw, hoewel hij het onder tranen zocht. 18 Want gij zijt niet genaderd tot een tastbaar en brandend vuur, tot donkerheid, duisternis en stormwind, 19 tot het geklank van een bazuin en tot het geluid van een stem, bij het horen waarvan zij verzochten, dat niet verder tot hen gesproken werd; 20 want zij konden dit bevel niet dragen: Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd. 21 En zó ontzaglijk was het verschijnsel, dat Mozes zeide: Ik ben enkel vreze en beving. 22 Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen, 23 en tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en tot God, de Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben, 24 en tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel. 25 Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te minder wij, als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt). 26 Toen heeft zijn stem de aarde doen wankelen, doch thans heeft Hij een belofte gegeven, zeggende: Nog eenmaal zal Ik niet slechts de aarde, maar ook de hemel doen beven. 27 Dit: nog eenmaal, doelt op een verandering der wankele dingen als van iets, dat slechts geschapen is, opdat blijve, wat niet wankel is. 28 Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag, 29 want onze God is een verterend vuur., een Schriftgedeelte, waarin de apostel zijn lezers aanspoort om niet te verslappen, maar zich tot het uiterste in te spannen. Dit begint meteen al in vers 11 Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt., waar de schrijver leert dat geloven een kwestie is van het lopen in de renbaan, waarbij men alles op alles zet om de eindstreep te halen. Daarbij behoeven de gelovigen van de nieuwe dag niet in hen eentje te lopen, als waren zij de eersten die voor hun geloof hebben te rennen. Hier is de weg vanaf het begin, die velen voor hen reeds hebben gelopen. Heel sprekend laat de Hebreeënschrijver dat zien in het bekende hoofdstuk 11, waar hij de namen van vele oudtestamentische gelovigen de revue laat passeren met als telkens terugkerend refrein: door het geloof. Het is het geloof dat niet uitgaat van wat voor ogen is, van de dingen die waarneembaar en bewijsbaar zijn, maar dat zich richt op God en vasthoudt aan Zijn belovend spreken. Dat geloof alleen vormt de verklaring van heel de oudtestamentische heilsgeschiedenis, vanaf het begin, vanaf Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.. Zonder geloof is niet van de schepping te spreken. Zonder geloof ook blijft er niets over van het optreden van Abel en Henoch, van Noach en Abraham. En datzelfde geldt ook voor Mozes en Rachab, voor de richters en de profeten. Door het geloof volbrachten zij wat ons van hen wordt verteld. Daarbij is het niet de bedoeling van de schrijver gelovigen van vroeger op een voetstuk te plaatsen, zodat ieder gaat denken: daar komen wij vandaag nooit aan toe. Het is precies andersom: deze ‘geloofshelden’ uit vroeger dagen worden hier aangevoerd tot bemoediging en inspiratie van de gemeente van het nieuwe verbond. Helden waren zij, wier namen met ere staan vermeld in de Bijbel, maar dan wel met de eer van het geloof. Door het geloof waren zij in hun dagen en op hun plaats in staat het heil van God te dienen en de raad van God uit te dienen. En voor dat geloof is er vandaag te meer reden en vaste grond. Want niet alleen is daar die wolk van geloofsgetuigen, die vanaf de tribune met spanning toeziet hoe de kerk van heden de wedloop volbrengt, maar ook is daar het vervulde evangelie van Jezus Christus, naar wie de gelovigen van de oude dag uitzagen, die de Leidsman en Voleinder van het geloof is en die zelf eens voor altijd de goede strijd streed, waarbij Hij niet beschaamd uitkwam.
In die geest begint nu de vermaning in hoofdstuk 12. Met die grote wolk van geloofsgetuigen rondom zich, moeten de Hebreeuwse christenen – en die aansporing geldt ook ons vandaag – alle last afleggen en met name wel de zonde die ons zo licht omringt, en met volharding de wedloop lopen. Daarbij het oog gericht op Jezus, die de leidsman van het geloof is. Dat laatste betekent dat Hij ons is voorgegaan in de strijd van het geloof, waarbij Hij onderweg niet is bezweken; Hij hield ten einde toe vol, daartoe geïnspireerd door zijn vertrouwen op God. En zo heeft Hij de voleinding bereikt: door lijden heen werd Hij volmaakt. En welk een offerbereidheid heeft Hij daarbij aan de dag gelegd. Heel mooi zegt vers 22 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. dat Hij om de vreugde die voor Hem lag, het kruis op Zich heeft genomen, de schande niet achtende, met als einde van Zijn lijdensweg, dat Hij gezeten is aan de rechterzijde van de troon Gods.
En zo is Hij niet alleen de opperste leidsman en aanvoerder van het geloof, maar ook de voleinder daarvan. Aan het slot van hoofdstuk 11 werd van de rij der geloofsgetuigen uit het Oude Testament gezegd, dat zij het beloofde niet hebben verkregen, daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen. Dat betere nu is gekomen in en met Jezus Christus, die de Borg is van een beter verbond, dat rust in zijn bloed. Het is het bloed van het nieuwe verbond, dat Hij gestort heeft aan het kruis op Golgotha en dat Hij daarna heeft gebracht tot in de hemelen, waar Hij als Voorloper is binnengegaan, hogepriester geworden in eeuwigheid, naar de ordening van Melchisedek (zie Hebreeën 6:2020 waarheen Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan naar de ordening van Melchisedek hogepriester geworden in eeuwigheid.). Zo is Jezus Christus de voleinder van het geloof, in Wie het geloof ontvangt waarnaar het vanouds heeft uitgezien, namelijk de zaligheid bij God en de vrede met God. De apostel Petrus kan daarom van de gelovigen in Christus Jezus zeggen, dat zij het einddoel des geloofs bereikt hebben, namelijk de zaligheid der zielen.
Maar aan deze zaligheid is dan wel verbonden de conditie van geloof en van geloofsvolharding. Waarbij de gelovigen niet alleen moeten zien op de heerlijkheid die Christus nu bezit, maar ook op het zware lijden en de enorme tegenkanting, die Hij tijdens zijn dagen in vernedering heeft weten te verduren. In de tekst van deze schriftoverdenking zegt de schrijver dat zo: Vestigt dan uw aandacht op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen zich heeft verdragen. In de Statenvertaling luidt het begin hier: Want aanmerkt dezen (namelijk Jezus). En dat klinkt ons wellicht wat ouderwets in de oren, maar het geeft wel goed weer wat in de grondtekst staat. In het Grieks wordt hier een werkwoord gebruikt, dat verder niet voorkomt in het Nieuwe Testament en dat de betekenis heeft van overleggen of overwegen. De lezers worden dus te midden van alle strijd en aanvechting vermaand om zich voor de geest te halen en te overwegen al wat de Heere Jezus heeft doorstaan. En wat Hij heeft doorstaan, wordt hier aangeduid als zulk een tegenspraak van de zondaren tegen zich. Dat is tegen zijn Persoon, dat is tegelijk ook tegen zijn woord en werk.
Hebreeën begint met te zeggen dat God in deze laatste dagen tot ons heeft gesproken in de Zoon. En welk een woorden van genade kwamen daar over zijn lippen; betrouwbaar onderwijs werd in zijn mond gevonden. Maar van meet af werd Hij op ‘t felst weersproken. In alle vier evangeliën, maar met name wel in het evangelie van Johannes komt die tegenspraak duidelijk aan het licht. Het Woord dat vlees werd, vol van genade en waarheid, stuitte op vele tegenwoorden, op het felle verzet en de aanhoudende vijandschap van hen, die uit de waarheid niet zijn en die daarom naar Hem niet hoorden. Overweeg hier de verschillende twistgesprekken tussen Jezus en de Joden, die de evangelist Johannes heeft opgetekend in zijn boek. Tegen Jezus’ zelfopenbaring als de Gezondene van de Vader, die kwam in de Naam van de Vader, brachten de Joden keer op keer het hunne in. Hij sprak het woord van de waarheid, maar zij weerspraken het. En als Hij een weldaad van genezing verricht op de sabbat, dan zinnen zij op middelen om Hem te doden (zie Johannes 7:14-2414 Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. 15 De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? 16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; 17 indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek. 18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. 19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? 20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden? 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. 22 Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en gij besnijdt een mens op sabbat. 23 Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb? 24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel.). Zo fel was dus hun verzet en vijandschap, dat zij Hem zelfs wilden doden. Verschillende keren namen zij dan ook stenen tegen Hem op en metterdaad hebben ze Hem tenslotte aan het kruis genageld en gedood.
Ziedaar de tegenspraak die de Heere Jezus tegen Zich heeft moeten verduren. Het is wat Hebreeën 121 Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt. 2 Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods. 3 Vestigt uw aandacht dan op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt. 4 Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw worsteling tegen de zonde, 5 en gij hebt de vermaning vergeten, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de tuchtiging des Heren niet gering, en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, 6 want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt. 7 Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt? 8 Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen. 9 Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven? 10 Want zíj hebben ons voor luttele dagen naar hun beste weten getuchtigd, maar Híj doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid. 11 Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen vreugde, maar smart te brengen, doch later brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid. 12 Heft dan de slappe handen op en strekt de knikkende knieën, 13 en maakt een recht spoor met uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch veeleer geneze. 14 Jaagt naar vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Here zal zien. 15 Ziet daarbij toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden. 16 Laat niemand een hoereerder zijn, of onverschillig als Esau, die voor één spijze zijn eerstgeboorterecht verkocht. 17 Want gij weet, dat hij later, toen hij (toch) de zegen wilde erven, afgewezen werd, want toen vond hij geen plaats voor berouw, hoewel hij het onder tranen zocht. 18 Want gij zijt niet genaderd tot een tastbaar en brandend vuur, tot donkerheid, duisternis en stormwind, 19 tot het geklank van een bazuin en tot het geluid van een stem, bij het horen waarvan zij verzochten, dat niet verder tot hen gesproken werd; 20 want zij konden dit bevel niet dragen: Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd. 21 En zó ontzaglijk was het verschijnsel, dat Mozes zeide: Ik ben enkel vreze en beving. 22 Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen, 23 en tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en tot God, de Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben, 24 en tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel. 25 Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te minder wij, als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt). 26 Toen heeft zijn stem de aarde doen wankelen, doch thans heeft Hij een belofte gegeven, zeggende: Nog eenmaal zal Ik niet slechts de aarde, maar ook de hemel doen beven. 27 Dit: nog eenmaal, doelt op een verandering der wankele dingen als van iets, dat slechts geschapen is, opdat blijve, wat niet wankel is. 28 Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag, 29 want onze God is een verterend vuur. noemt de tegenspraak van de zondaren. Dat wil zeggen van hen, die van geen genade weten, die de Heere niet vrezen en voor Zijn Woord geen ontzag hebben. Het zijn de openlijke ongelovigen en goddelozen, die we ook voortdurend tegenkomen in het boek der Psalmen, waar ze worden aangeduid als boosdoeners en bedrijvers van de ongerechtigheid, als leugensprekers en onrechtvaardigen, als vijanden en mannen des bloeds. Groot is hun vijandschap tegen God en zijn Gezalfde. En meer dan allen voor Hem heeft Christus dat ondervonden. Wijd openden de zondaren hun mond tegen Hem. Sprak en deed Hij louter waarheid, zij stelden daartegen hun leugenwoord. En onder al die tegenspraak is Hij niet bezweken; Hij gaf niet toe en ging niet overstag onder de druk van zijn tegenstanders. Hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, om van de waarheid te getuigen, zo sprak Hij ten overstaan van Pilatus. En Hij heeft van de waarheid getuigd, tot het einde toe, ondanks en tegenover alle vijandschap en verzet die dat opriep. En daarin is Hij het geloof tot bemoediging, tot standvastigheid en volharding. Want zegt de apostel: Aanmerkt dan Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt. Opdat gij niet verflauwt, zegt de Statenvertaling, en in uw zielen bezwijkt. Verflauwing in het geloof, verslapping in de goede strijd is een altijd dreigend gevaar. Constant staat het geloof onder druk, onder de druk van vijandschap en verzet, van tegenspraak en tegenwerking. Ook de Hebreeuwse christenen ondervonden dat en de gevolgen bleven niet uit. Moedeloosheid en ingezonkenheid dreigden hen te overmeesteren, zoals uit meerdere plaatsen van de brief wel blijkt. We komen wat dat betreft woorden tegen als afdrijven, achterblijven, traag zijn in het horen en wederom afvallig worden.
Welnu, tegen dit gevaar van verslapping en inzinking helpt maar één medicijn: zien op Jezus Christus, de overste leidsman en voleinder van het geloof, en daarbij overleggen welk een tegenspraak van de zondaren Hij tegen zich heeft verdragen. En zijn ziel bezweek daaronder niet. Hij hield voet bij stuk en ging niet overstag voor een ander evangelie; het woord van de waarheid week van zijn lippen niet en afwijken van de belijdenis der waarheid deed Hij niet. Zodat de apostel Paulus in zijn brief aan Timotheüs weet te roemen in Jezus Christus die de goede belijdenis voor Pontius Pilatus heeft betuigd. Diezelfde Christus wil ook onze roem zijn, onze hoop en onze volharding. Reden tot moedeloosheid biedt het evangelie niet ondanks alle verzet en tegenspraak die het ontmoet, maar een vaste grond om op te staan en voorwaarts te gaan. Heden is het daarvoor de tijd. Laat dus niemand van ons de indruk wekken achter te blijven of af te drijven. Laten we liever de waarheid van het evangelie in onze harten overleggen en ons in alles op het Woord gronden. Opdat we in onze zielen niet bezwijken en in het geloof niet verflauwen. Opdat we in trouw volharden en met onze voeten een recht spoor maken.

1 Petrus 1:1 (Clavis jrg. 34, september/oktober 1991)

“Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de uitverkoren vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn in Pontus, Galatië en Kappadocië, Asia en Bitynië.”

De beide brieven van Petrus worden wel gerekend tot de zogeheten diasporabrieven. De apostel schrijft immers aan mensen, die woonden in de diaspora, in de verstrooiing. Datzelfde geldt voor de brief van Jakobus, die zijn schrijven adresseert aan de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn. Nog één keer vaker komt dit woord voor in het Nieuwe Testament.
Dat is het geval in Johannes 7:3535 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren?, waar joden in Jeruzalem spreken van de Griekse verstrooiing. Zij vragen zich af of Jezus misschien van plan is uit Palestina te vertrekken om zich in het buitenland onder de Griekssprekende joden te begeven en wellicht zelfs aan geboren Grieken te gaan prediken. Verder lezen we, eveneens in het evangelie naar Johannes, dat Jezus niet alleen zou sterven voor het volk maar ook om de verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen. Deze laatste woorden vormen een duidelijke zinspeling op het feit dat vele Israëlieten in die tijd leefden in de verstrooiing, dat wil zeggen buiten het eigenlijke joodse land van Judea en Galilea.
Deze verstrooiing was vooral een gevolg geweest van de straf der ballingschap, waardoor vele joden naar elders waren gedeporteerd. Overigens vond er in de eeuwen daarna ook steeds weer vrijwillige emigratie plaats vanuit Palestina. Het heette dan dat men naar de diaspora vertrok. Het woord diaspora werd zodoende steeds meer een vast geografisch begrip: overal waar joden woonden buiten de grenzen van het heilige land sprak men van de diaspora, waarbij men kon onderscheiden tussen bijvoorbeeld de Egyptische en Klein-Aziatische diaspora.
Hoever de diaspora zich uitstrekte zien we in het Pinksterverhaal van Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden., waarin Lucas spreekt van vrome mannen die zich in Jeruzalem ophielden en die afkomstig waren uit alle volken onder de hemel. Even verder somt Lucas dan al die volkeren op; het is een heel uitvoerige lijst, waaruit ons blijkt dat de diaspora echt een wereldwijde aangelegenheid was. Praktisch overal in de toenmaals bekende wereld waren joden woonachtig: vanaf Mesopotamië in het verre oosten tot in Italië in het westen en vanaf Egypte en Libië in het zuiden tot aan de Zwarte Zee in het noorden.
Het Pinksterverhaal van Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden. laat ons ook zien dat de (vrome) joden in de verstrooiing zich met Jeruzalem verbonden wisten. Het was hun moederstad, waar zij uiteindelijk hun heil en welvaart zochten. Dit betekende dat zij in hun eigen woon- en werkomgeving vreemdelingen en bijwoners bleven. Zij hielden er hun eigen godsdienst en leefgewoonten op na, terwijl hun eigenlijke vaderland elders lag. Ondanks alle assimilatie en aanpassing aan hun omgeving bleven zij mensen van een andere natie. Vreemdelingen in de verstrooiing.
Wanneer God zijn beloften, aan de vaderen toegezegd, vervult in de zending van zijn eigen Zoon als Heere en Messias, gaat dit evangelie ook uit in de diaspora. En dat niet zonder vrucht. De apostel Paulus schrijft in zijn brief aan de Kolossenzen: “Immers, in de gehele wereld draagt het vrucht en wast het op, zoals ook bij u, sedert de dag dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in waarheid hebt leren kennen” (Kolossenzen 1:66 dat tot u gekomen is. Immers, in de gehele wereld draagt het vrucht en wast het op, zoals ook bij u, sedert de dag, dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in waarheid hebt leren kennen.).
Dit gold ook voor de diaspora in Klein-Azië, waar niet alleen in Kolosse maar ook in vele andere plaatsen een christelijke gemeente was ontstaan. Daarbij bevat het Nieuwe Testament geen gegevens die ons leren dat ook de apostel Petrus zijn aandeel heeft gehad in de prediking van het evangelie in deze streken. Zelf spreekt hij in zijn eerste brief van “degenen die u het evangelie hebben gebracht” (1 Petrus 1:1212 Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan.). Daarbij kunnen we in elk geval denken aan de apostel Paulus en diens medewerkers, van wie sommigen zelf uit Klein-Azië afkomstig waren, zoals Onesimus (Kolossenzen 4:99 samen met Onesimus, mijn getrouwe en geliefde broeder, die een der uwen is. Zij zullen u van alle omstandigheden hier op de hoogte brengen.) en Tychikus (Handelingen 20:44 En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem.).
Ook al heeft de apostel Petrus dus mogelijk niet zelf het evangelie gebracht in de diaspora van Asia, hij betoont zich wel terdege betrokken bij het wel en wee van de christenen in deze streken. Zijn beide brieven bewijzen dat. Het zijn brieven, waarin deze apostel van Jezus Christus de gelovigen in de verstrooiing van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië vermaant en bemoedigt.
Dat de apostel deze verschillende gebieden noemt aan het begin van zijn eerste brief, wijst erop dat we hier met een rondzendbrief van doen hebben, die ertoe bestemd was in al deze streken te worden voorgelezen. Daarbij blijkt ons uit hoofdstuk 5:1212 En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtig bijeen in de zuilengang van Salomo. dat Silvanus degene was die deze brief had rond te brengen. Silvanus of Silas was blijkbaar niet alleen een medewerker van Paulus, die veel had gewerkt in Klein-Azië, maar ook van Petrus. Door zijn dienst schrijft Petrus tot lering van de uitverkoren vreemdelingen in de diaspora.
Interessant is daarbij op te merken dat de apostel zelf zich op dat moment ook in de diaspora bevond. In hoofdstuk 5:1313 Doch van de anderen durfde niemand zich bij hen aansluiten, maar het volk stelde hen hoog. schrijft hij namelijk: “U laat de medeuitverkorene te Babylon groeten”. Plaats van afzending van de brief was dus Babylon. Daarbij is wel de gedachte geopperd dat de naam Babylon hier een bedekte aanduiding is van de plaats Rome. Het is echter niet aannemelijk dat de apostel op dit moment aan het slot van zijn brief zulk een geheimzinnige term zou gebruiken ter aanduiding van de plaats van herkomst van zijn brief. Dit geldt te meer omdat Petrus in zijn brief de romeinse overheid bepaald niet tekent als een afvallig Babylon. De apostel roept zijn lezers juist op tot respekt en eerbied voor de keizer en zijn dienaren als door God gezonden mensen, tot bestraffing van de kwaden en tot lof van wie goed doen (1 Petrus 2:11-1711 Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel; 12 en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage der bezoeking. 13 Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperheer, 14 hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen. 15 Want zó is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van de onverstandige mensen, 16 als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods. 17 Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de keizer.). We zullen bij de naam Babylon hier dan ook hebben te denken aan het echte Babylon, het gebied rondom deze oude stad aan de rivier de Eufraat. Het viel buiten het romeinse rijk en behoorde in die dagen tot het rijk van de Parthen. Ook hier vormden in die tijd de joden een belangrijke bevolkingsgroep, terwijl er blijkbaar ook een christelijke gemeente was. Vanuit Babylon, aan de overzijde van de grens, gaat nu per brief een bemoediging naar de christenen in het meer westelijk gelegen Klein-Azië. De gelovigen alhier mogen weten van mensen die meelijden en meestrijden: in het ‘verre oosten’ bevindt zich een mede-uitverkoren gemeente en een medestrijdende apostel van Jezus Christus. Het is de apostel Petrus, wiens naam betekent rots of keisteen, een naam die hij van Christus zelf had ontvangen (vgl. Johannes 1:4343 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. en Matteüs 16:1818 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.). Het is een veelzeggende naam. Deze mens, die van zichzelf o zo zwak en vreesachtig was, zou bij uitstek een bruikbaar instrument zijn in de hand van Jezus Christus tot stichting van de kerk en tot versterking van zijn broeders (vgl. Lucas 22:31,3231 Simon, Simon, zie, de satan heeft verlangd ulieden te ziften als de tarwe, 32 maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken. En gij, als gij eenmaal tot bekering gekomen zijt, versterk dan uw broederen.). Ook de broederschap in Klein-Azië gaat hem ter harte en zijn beide brieven aan hen vormen een schitterend bewijs van Petrus’ herderlijke zorg voor de schapen van Christus (vgl. Johannes 21:15-1715 Toen zij dan de maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijn lammeren. 16 Hij zeide ten tweeden male weder tot hem: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief? En hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet het, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijn schapen. 17 Hij zeide ten derden male tot hem: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, dat Hij voor de derde maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Here, Gij weet alles, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijn schapen.). Uitverkoren vreemdelingen, zo noemt de apostel zijn lezers direkt aan het begin van zijn eerste brief. Deze benoeming geeft uitdrukking aan de bijzondere positie die de gelovigen in de verstrooiing innemen. Zij zijn door God uitverkoren om Zijn volk te zijn. Van deze uitverkiezing zegt Petrus direkt daarna in vers 22 Daar waren bijeen Simon Petrus, Tomas, genaamd Didymus, Natanaël van Kana in Galilea, de zonen van Zebedeüs en nog twee van zijn discipelen., dat zij is naar de voorkennis van God, de Vader. Dit ziet op Gods plan van eeuwigheid af, waardoor Hij mensen heeft bestemd Zijn kinderen te zijn. Deze verkiezing van Godswege en de daarbij behorende roeping door de stem van het evangelie maakt de gelovigen nu tot vreemdelingen in deze wereld. Dit laatste betekent niet dat zij met de rug naar de samenleving staan en zich hier op aarde niet thuis voelen en weten. Het betekent wel dat zij niet meer meegaan in het zondige leefpatroon van deze wereld. Zij zoeken hun heil en welvaart elders, namelijk in het koninkrijk van Jezus Christus, waarvan zij de erfgenamen zijn en waardoor zij hun leven laten beheersen. Als gevolg hiervan worden zij ook door hun omgeving als vreemdelingen beschouwd, die er niet meer bij horen. Daarom spreekt de apostel in zijn brief ook van lijden, dat de vreemdelingschap om Christus’ wil met zich meebrengt (vgl. hoofdstuk 3:13-4:613 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. 1 Toen nu de Here vernam, dat de Farizeeën gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes, 2 - ofschoon Jezus niet zelf doopte, maar zijn discipelen - 3 verliet Hij Judea en vertrok weder naar Galilea. 4 En Hij moest door Samaria gaan. 5 Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, dicht bij het veld, dat Jakob aan zijn zoon Jozef gegeven had; daar was de bron van Jakob. 6 Jezus nu was vermoeid van de tocht en bleef zo bij de bron zitten; het was ongeveer het zesde uur.). Maar het is een lijden, dat de gelovigen zalig doet zijn. Want vreemd voor de wereld, zijn zij thuis bij God, door Hem uitverkozen. Uitverkoren vreemdelingen!
Nog altijd is dat de positie van de christelijke gemeente in deze wereld. Daarbij leert Petrus’ brief haar hoe zij in die positie heeft te gaan en te staan. Ook wij zullen deze brief daarom gedurig hebben te lezen en aan te horen. Wat de apostel daarin schrijft, is van grotere reikwijdte dan alleen voor het Kleine Azië van de eerste eeuw. Hier is betrouwbaar onderricht, dat ons in de Schrift is bewaard gebleven tot lering van alle uitverkoren vreemdelingen.